Het genootschap der pruiken,
of waarom alle poëten pruiken dragen[1]
Ridentur, mala qui componunt carmina: verum
gaudent scribentes, & se venerantur
(Horatius)[2]
Mijnheer,
Ik ben geheimschrijver en eerste lid van een genootschap poëten, dat sedert weinige maanden binnen deze stad opgericht is, en onder zich de naam voert van het genootschap der Pruiken. Ik neem de vrijheid u van onze kleine maatschappij kennis te geven, omdat wij geen beter middel weten om onze loflijke pogingen aan het publiek bekend te maken, dan door uw geschrift. Wij kunnen, zonder verwaandheid, ons op een onmiddellijke roeping tot onze stand beroemen, aangezien wij, zonder ooit tot de dichtkunst opgeleid te zijn, door een wonderdadige kracht en natuurlijke bekwaamheid, aan het verzenmaken zijn geraakt. Apollo heeft met elk van ons onnaspoorlijke wegen gehouden; en het zijn zonderlinge toevalligheden die ons allen op de zangberg leidden, en elkander aldaar deden aantreffen. Deze waarheid zal u genoegzaam blijken, wanneer ik slechts, wat mij aangaat, een korte schets mijner geschiedenis, als poëet, aan u geef. Ik heb de eerste kennis van onze beste Nederlandse dichters dank te weten aan zeker fruitwijf, dicht bij de beurs: want daar ik in mijn vroege jeugd inderdaad al vrij wat snoepte, en in 't bijzonder een liefhebber van kersen was, zo wilde het geval dat de vrouw een paar maal een pondje in de werken van H.K. Poot[3] afwoog.
[1] Uit de De Kosmopoliet, of Waereldburger (Amsterdam: David Klippink, 1777; nr 76) van Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744-1799), een in Pruisen geboren maar in Amsterdam opgegroeide schrijver, die vooral bekend is als grappige dichter.
[2] “Dichters die slechte verzen schrijven zijn een grap, maar zelf zijn ze blij en vol lof over hun eigen geschriften”, schreef Quintus Horatius Flaccus (1° eeuw v.Chr) in zijn Epistolae.
[3] Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) brooddichter die veelal gelegenheidsgedichten schreef.
Ik had tevoren nooit van die man, noch van enige van zijn medebroeders gehoord; doch ik las met drift de verzen en vond daarin schier zo groot een smaak als in de kersen zelf, inzoverre dat ik vervolgens dagelijks deze snoeperij kocht, grotendeels om de poëtische omslagen, en ik dus onlangs van de Abtswoudse zwaan[1], die juist in de fruitkelder geraakt was, een tamelijk aantal in komplete bladen verzamelde. Maar zoals de kersentijd niet lang duurt, en ik nadien van mijn vrouw niets anders, dat een vel scheurpapier tot omslag vereiste, kon kopen dan alleen gedroogde bokkingen of sprot, waarvan ik nimmer gehouden heb, zo gaf ik haar de zak en snoepte voortaan, om mijn dichtliefde te voldoen, niets dan vijgen; ten welke einde ik naar wens slaagde bij een kruideniertje op de Nieuwedijk die, toen ik hem de eerste penning gunde, Vondels altaarsgeheimen ontgonnen had. Ik raakte echter bij deze kruidenier niet eerder terecht dan nadat ik bij verscheidene van zijn medekramers gedurig het hoofd gestoten had, daar ik bij de eerste slechts grauw papier, bij de andere predikaties en theologische tractaten, en bij sommige Latijnse oraties en disputen, tot peperhuizen[2], of liever tot vijgenzakjes kreeg. Wanneer ik kort hierna gelukkig mijn moeders keuken eens doorsnuffelde, vond ik in een hoek een ganse hoop bruilofts- en lijkdichten liggen, die alleen tot een onwaardig gebruik verordend schenen. Op de reuk af, die hen aankleefde, en uit het doorgeslagen vet dat zij vertoonden, verzekerde ik mij dat zij tot bedeksels van enige sneedjes gerookte zalm gediend hadden, welke wij geregeld alle weken tweemaal ’s avonds bij een slaatje aten. Ik maakte mij meester van die verzen en schikte ze, zo goed ik kon, bijeen. Ofschoon ik gans geen smaak had in gerookte zalm, verheugde ik mij sindsdien nochtans, zodra het maandag- en donderdagavond was, wanneer ik telkens nieuwe stof kreeg om mijn zucht tot de dichtkunst voor niet te kunnen verzadigen. Het inzamelen van verzen op deze wijze ging verscheidene jaren achtereen goed; en nadat Antonides[3] (van wie de genoemde lijk- en bruiloftszangen waren) gesleten was, kreeg ik onderscheidene stukjes uit Huijgens ‘Korenbloemen’[4], uit de Dekkers[5] rijmoefeningen, en uit vader Cats’[6] werken. Daardoor verbeeldde ik mij wijselijk dat de zalmboer smaak in poëzie moest hebben, en er zijn werk van maakte om de braafste dichters tot scheurpapier te krijgen.
[1] De lyrische ‘titel’ van de in Abtswoude geboren dichter Poot.
[2] Peperhuizen zijn papieren kappen of trechters.
[3] Joannes Antonides van der Goes (1647-1684) dichter en toneelschrijver.
[4] Dichtbundel van Constantijn Huygens (1596-1687) dichter, geleerde en diplomaat.
[5] Jeremias de Decker (1609-1666) dichter van ‘huiselijke poëzie’.
[6] Jacob Cats (1577-1760) door zijn veelal didactische gedichten bekend als ‘vader Cats’.
Ziedaar in 't kort de grondslag van mijn poëtische bekwaamheid, mijnheer, en de wijze waarop mijn dichtnimf allereerst aangekweekt werd. Ik had, op die manier, mij in weinig jaren de gedachten en taal van onze puikdichters grotendeels eigen gemaakt, zonder dat mij hun schriften eigenlijk ooit één duit kostten: geheel gratis zag ik mij in 't bezit van die zanghelden gesteld; hoewel ik bekennen moet dat mijn bibliotheek doorgaans een zeer onaangename reuk van zich gaf, en de geur van mijn geliefde poëten alom de muizen uitlokte. Naarmate mijn zakgeld, wanneer ik er mijn snoeperijen afnam, altijd schraaltjes uitkwam, zo was het mij niet mogelijk voltallige dichtwerken aan te kopen; en ik was alleen daarop uit, om, door behulp van bruggen en voddemarkten, mijn verzameling voor een spotprijsje bijna te kompleteren. Doch thans sedert drie jaren, na het overlijden van beide mijn ouders, in hun armelijke bezitting gevallen zijnde, heb ik het zover gebracht, dat ik Vondels gezamenlijke werken, in zeven verschillende drukken en formaten, bijeen vergaard heb. Daar nu mijn dichtlust gedurig sterker aangroeide, en Febus’[1] inspraak mij geweldig ontvonkte, maakte ik sinds omtrent die tijd kennis met enige poëten van mijn soort en van mijn noodlot. En het is met hen dat ik nu voor enige maanden een kunstgenootschap oprichtte, een verbond, waarin wij ons door de tijd een onsterfelijke naam, en een goed stuk brood, beloven.
Waarschijnlijk zal de naam van ons genootschap, te weten der Pruiken, u vreemd voorkomen: en inderdaad daaronder speelt een loutere grilligheid, doch zelfs hierdoor menen wij het merk van ware poëten te vertonen. Ziehier echter wat ons aanspoorde om die titel onder ons te voeren. Wij dragen allen pruiken, en geen van ons draagt zijn natuurlijk hoofdhaar. Hierin volgen wij de voorbeelden van de grootste hoop der vermaardste Franse, Engelse, Duitse en ook Nederlandse dichters, die, niet zonder reden, merendeels pruiken droegen. En ofschoon dit een bijzonderheid zijn moge, welke wij in de levensbeschrijvingen van die doorluchtige mannen eigenlijk niet geboekstaafd vinden, zo zijn wij daaromtrent genoegzaam verlicht en verzekerd door hun afbeeldingen, die wij meestal aan de voorhoofden van hun werken geplaatst zien, en welke hen ons met pruiken vertonen. Wij houden het juist niet volstrekt daarvoor, dat een pruik op de dichtgeest onmiddellijk invloed heeft, of gedachten doet voortbrengen, meer dan het eigen haar: evenwel, gelijk een pruik zeer veel tot bevrijding van hoofdzinkingen kan toebrengen, zo is het misschien niet onmogelijk dat ze de werking der hersens ondersteunt en regelt; en wij geloven dat er voldoende reden van te geven zij, waarom een pruik beter dan natuurlijke lokken een poëet vleit.
Het komt voornamelijk hierop uit, dat een pruik oneindig gemakkelijker is, en minder belemmert, dan het eigen haar. Wanneer Febus zijn zonen met kracht bezielt, zodat hen onder het rijmen alles te bang valt, dan werpen ze de pruik slechts van zich af, en bekomen aldus gelegenheid om, met gemak, hun oren en kruin te krabben; tot welke verrichting een dikharig hoofd grotelijks hindert. Maar vooral, het wordt een noodzakelijkheid bij rechtschapen dichters, om een pruik te dragen; eensdeels omdat uit hoofd van hun hete en droge temperament (wat elders in uw werk met reden beweerd is) het hoofdhaar hen licht uitvalt, en zij dus aan kaalheid blootgesteld worden: gelijk wij hiervan een levendig voorbeeld in de onsterfelijke Focquenbroch[1] ontmoeten, die de omstandigheden, welke hem tot het dragen van een pruik noopten, in een verdubbeld rondeel bezingt. En ten andere, zo wordt het dragen van pruiken op de Parnas[2] zedelijker wijze noodwendig, omdat aankomende dichters, indien ze hun eigen haar ook nog bezitten, eerlang door de verrukking van zinnen en angstige kwelling die het zoeken naar het rijmwoord medebrengt, dit hoofdhaar, in hun hevige gemoedsbewegingen, zo lichtelijk uitrukken, dat ze weldra verplicht zijn om naar een pruik uit te zien.
[1] Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670) dichter en toneelschrijver. Hij zou vroegtijdig kaal zijn geworden en een pruik dragen omdat kaalheid niet zo’n goede reputatie had (werd gezien als mogelijk gevolg van seksuele losbandigheid). Het genoemde rondeel ‘Op een pruyck’ staat in de ‘Toe-gift tot bladt-vullingh. Vervattende eenige verdubbelde rondeelen’ achter in de Afrikaense Thalia. Het is hoogst waarschijnlijk geschreven door Focquenbrochs boezemvriend Johannes Ulaeus. Zie: Karel Bostoen, ‘Mogelijk een vroom gelaat en een vroom gewaad, maar beslist on-vrome praat’, in Fumus, Mededelingen van de stichting Willem Godschalck van Focquenbroch, 2005, 3: 22-55. Met dank aan Jan Helwig, voorzitter van de Focquenbrochstichting.
[2] Parnassus is de berg van dichters en muzen.
Ziedaar dan, mijnheer, terloops de beweegredenen, die, sinds men met de nieuwe wereld tevens de pruiken ontdekte, de grootste dichters dat geleende hoofdsieraad deden dragen; ziedaar wat ons bewoog hen op hun spoor te volgen, ons het genootschap der pruiken te noemen. Maar het zal nodig zijn u verder alle twijfel te ontnemen. Dat die doorluchtige geesten inderdaad pruiken gedragen hebben, blijkt, gelijk ik reeds zei, uit hun afbeeldingen: om dit uit duizend voorbeelden alleen met weinige te staven, zo beschouwe men slechts een Racine, Molière, Boileau, Destouches, Voltaire, Milton, Shakespeare, Addison, Haller, Klopstok, Gellert, een Hooft, Vondel, Cats, Huygens, Hoogvliet, Smits, Feitama, Langendijk, worden ze ons niet allen met pruiken afgebeeld?[1] Slechts een Corneille, een Vondel, Antonides, de Haan, en weinig andere poëten, zien wij met hun eigen lokken pronken: doch wat de twee eersten betreft, om niet te zeggen dat zulke grote mannen als deze billijk een uitzondering verdienen te maken, zo vertonen hun ijlharige schedels genoegzaam hoe zeer zij tot het dragen van pruiken zijn gerechtigd geweest, en de twee laatsten zijn jong gestorven, waarschijnlijk eer zij de nuttigheid der pruiken zullen ingezien hebben: ja, misschien waren zij ouder geworden, indien ze zich vroegtijdig van pruiken voorzien hadden.
[1] Het lijstje ‘pruikendragers’: Jean Racine, Molière, Nicolas Boileau-Despréaux, Philippe Néricault ‘Destouches’, Voltaire, John Milton, Shakespeare, Joseph Addison, Albrecht von Haller, Friedrich Gottlieb Klopstock, Christian Fürchtegott Gellert, Pieter Corneliszoon Hooft, Constantijn Huygens, Joost van den Vondel, Jacob Cats, Arnold Hoogvliet, Dirk Smits, Sybrand Feitama & Pieter Langendijk. Maar van enkele schrijvers in dit lijstje zijn weinig of geen afbeeldingen met pruik bekend: Shakespeare, Cats, Huygens, Vondel. Zij horen dus meer thuis in het lijstje poëten die ‘met hun lokken pronken’, zoals Pierre Corneille, Joannes Antonides van der Goes & Abraham de Haen. Zie ook: Rietje van Vliet, ‘Voórpruiksche wawelary’ in Fumus, Mededelingen van de stichting Willem Godschalck van Focquenbroch, 2011, 11:6-18.
Dat het nu eindelijk onbetwistbaar zeker is, dat die befaamde poëten, welke met pruiken afgebeeld zijn, deze ook waarlijk, en geenszins hun natuurlijk hoofdhaar, gedragen hebben, blijkt hieruit, omdat het alof niet dragen van een pruik, een vast en kennelijk voorkomen aan 't gezicht, hetwelk men poogt te treffen, toebrengt; inzoverre dat wij iemand, die altijd gewoon was zijn eigen haar te vertonen, geheel miskennen, wanneer wij hem allereerst met een pruik ontmoeten: dus besluit ik, daar het eigen hoofdhaar, of wel een pruik, een aangezicht geheel juist karakterizeert, zo zou, wanneer in de afbeelding hieromtrent niet getrouw en nauwkeurig gehandeld werd, het ganse gelaat van een dichter, hoe juist door penseel en stift getroffen, al zijn gelijkheid verliezen. Daar is dan aan het dragen van pruiken van zovele uitmuntende poëten, die er mede afgeschetst zijn, geenszins te twijfelen. Maar behalve dit, en hetgeen de zaak nog sterker aandringt: men is bij het afbeelden van personen altijd, en met reden, gewoon, indien niet hen te vleien, althans allen ware luister bij te zetten: het eigen hoofdhaar nu is een natuurlijke schoonheid, en verdiende derhalve aan alle beeltenissen van grote mannen en dichters gehecht te worden, indien de gestrenge waarheid niet vergde hen met pruiken af te schilderen. En 't geen ons, nopenshet dragen van pruiken der uitstekendste poëten ten overvloede overtuigt, is dit, dat velen slechts met een mutsje of kalotje op 't kale hoofd, in hun afbeeldingen voorkomen; met mutsjes, die onmogelijk meer haar op hun kruinen kunnen doen vermoeden, dan alleen nodig was om de vurige hersenpannen te bezomen; en dus het dragen van pruiken zonneklaar aantonen. “Examinez”, (ik moet u hier doen opmerken dat wij allen een mond vol Frans verstaan) “Examinez les portraits de Locke, de Steele, de Boerhave, de Montesquieu, vous ne serez point surpris de leur trouver des physionomies fortes, des traits d'aigles,” zegt de heer Pernety, in zijn Discours sur la Physionomie,[1] woorden ontleend uit de schrijver van l'Homme Machine. Maar wij, wij roepen uit: Beschouw de beeltenissen van Pope, van Steele, van Thomson, van Fontenelle, van Rousseau, van Voltaire, van Hagedoorn,[2] en zeg of gij ze niet allen met een licht mutsje op ’t hoofd ontmoet? Een doorslaand bewijs, dat zij pruiken droegen!
[1] Antoine-Joseph Pernety, Discours sur la physionomie (Berlijn 1769; citaat p 95). L’Homme machine is het bekendste boek van de Franse arts en filosoof Julien Offray de La Mettrie (1709-1751).
[2] Vernoemd worden, achtereenvolgens: John Locke, Richard Steele, Herman Boerhaave, Montesquieu, Alexander Pope, James Thomson, Bernard le Bovier de Fontenelle, Jean Jacques Rousseau, Voltaire & Adolf Hendrik Hagedoorn.
Doch ik bespeur, Mijnheer, dat ik, bij gelegenheid van de benoeming van ons kunstgenootschap, over de pruiken veel verder heb uitgeweid, dan ik mij voorgesteld had. Het wordt dus hoog tijd om van ons genootschap zelf en zijn doel u kort iets te zeggen. Het bestaat tot dit uur uit tien leden en is derhalve bij voorraad sterk genoeg; hoewel wij niet ongenegen zijn, indien zich waardige voorwerpen voordoen, om ons tot veertien personen, het getal van de regels van een klinkdicht, te bepalen.[1] Wij komen geregeld drie maal per week ’s nacht samen en zijn meestal tot in de morgenstond vergaderd. Wij kiezen de nacht tot de tijd van onze zitting, omdat zijn stilte onze verheven oefening zeer begunstigt; en ofschoon wij hierdoor als een school uilen kunnen aangemerkt worden, zo zijn wij daarop moedig, dat wij (gelijk de uil, die nachtvogel, aan Minerva[2] toegewijd is) bij de sombere duisternis ons overgeven aan de beschouwing der wijsheid en het kweken van onze kunst. Onze vergaderplaats is op een ruime vliering in een van de minst vermaarde achterstraten; want omdat ons aller slecht fortuin niet toelaat grote onkosten te maken, kozen wij vooreerst die wijk; verzekerd dat, waar we ons ook bevinden, de plaats in een bloeiende Helikon[3] verandert: Apollo is ons alom even nabij.
Wanneer wij nu hier vergaderen, met opzet om de nacht aan verzen maken (lofwaardig doel van ons genootschap) te besteden, is ons eerste werk ons te ontkleden. Wij hangen onze rokken en pruiken aan de wand op, tot welk doel de timmerman van ons kunstgenootschap ons op de vliering twee kapstokken, ieder van zeven pennen (aangezien wij tot het getal van veertien personen hopen aan te groeien) heeft vervaardigd. Wij trekken een slaaprok aan en zetten een kalotje op ’t hoofd; en inderdaad, Mijnheer, die vrije en gemakkelijke kleding stelt ons in staat om losse en ongedwongen verzen te maken; en aldus van alle belemmeringen bevrijd zijnde, kunnen wij, indien de maat en het rijm zich niet vleien willen, het hoofd beter krabben. Maar nimmer zijn wij met meer innerlijke overtuiging gemoedigd, om daar is een God in ons[1] uit te roepen, dan wanneer wij van voren, aan onze hals de hemdsknoopjes los gerukt hebben. Voorzeker, omdat een hevig dichtvuur in onze boezem blaakt, kunnen wij de borst veilig ontbloten, zonder voor verkoudheid beducht te zijn. En waarlijk, deze handelwijze is niet nieuw onder poëten: Molière, Pope, Hagedoorn, Crébillon,[2] en anderen zijn ons met ontknoopte hemdshalsboorden voorgegaan; men sla het oog gewoon op hun afbeeldingen.
[1] Ovidius’ gezegde over zijn geloof in de poëtische inspiratie (“est deus in nobis”).
[2] De Franse toneelschrijver Molière (1622-1673) staat inderdaad meestal afgebeeld met losse kraag; zo ook Alexander Pope (1688-1744) Engels dichter; gezien de verwijzing naar afbeelding in losse kraag is hier Crébillon père bedoeld, Prosper Jolyot de Crébillon (1674-1762) iplv zijn zoon Claude-Prosper Jolyot de Crébillon (1707-1777); van Adolf Hendrik Hagedoorn (1732-1806), Rotterdamse koopman en dichter, vonden we geen afbeelding.
Tot hiertoe hebben wij ons allen bezig gehouden met kouranten, plakkaten, kwakzalversberichten, begrafenisbriefjes en dergelijke prozastukjes in heldenverzen over te brengen, met geen ander oogmerk dan om ons in maat en rijm vast en sterk te maken. Ook besteden sommigen van ons een deel van hun tijd en arbeid aan het opstellen van een volledig rijmlexicon, enkel tot ons eigen gebruik geschikt. Maar nu zijn wij voornemens om met ons allen ons op het berijmend vertalen van Franse en Duitse dramas toe te leggen; en omdat vele handen licht werk maken, zo houden we ons verzekerd dat bij het uitkomen van een nieuw spel in Frankrijk of Duitsland niemand in een spoedige vertaling ons de loef zal kunnen afsteken; want indien wij hoofd voor hoofd een half bedrijf onder handen nemen, zo zou gewis wel weinig zegen bij het werk moeten zijn als zodanig een stuk niet binnen drie dagen in zuivere Nederlandse verzen overgebracht werd.
Hetgeen wij zullen uitgeven zal te samen genomen en voetstoots geschieden, onder een zinspreuk die nog niet bestemd is: want als wij ons aller namen onder enig dichtstuk plaatsen, zo zouden wij te zeer in de smaak van de ratelwacht[1] vallen. Maar hiervan gesproken, Mijnheer, neem, bid ik, aanstaande nieuwjaar de moeite om de wensen van wacht, karreman, waldieper, opkortster enz. eens met aandacht te lezen; en zie dan of gij ook onderscheid in stijl en trant met vorige jaren vindt. Meer zal ik u niet zeggen.
Wij verheugen ons reeds bij voorbaat met het voordeel dat onze poëtische oefeningen ons schenken zullen; maar niet minder strelen wij ons met de roem die enige tijd onze naam onsterfelijk zal maken. En inderdaad wordt, bijvoorbeeld, Virgilius de Venuzijnse, Vondel de Agrippijnse, Poot de Abtswoudse zwaan genoemd.[2] Indien men op onze zoetvloeiende verzen zal acht geven, zo zal men van ons als van een drift[3] blanke Amstelzwanen gewagen; of let men op onze onvermoeide en waakzame ijver die ’s nachts allermeest blaakt, zo zal men ons billijk als een zwerm nijvere uilen vereeuwigen.
[1] Ratelwacht = nachtwacht die van een ratel gebruik maakt. Waldieper = baggerman, uitdieper van grachten. Karreman = wagenmaker of voerman. Opkortster = straatveegster.
[2] De Venuzijn was een omschrijving voor Quintus Horatius Flaccus die geboren was in Venusia (tegenwoordig Venosa); mogelijk vergist de schrijver zich door Virgilius zo te noemen. Joost van den Vondel werd Agrippijnse Zwaan genoemd naar zijn geboorteplaats Keulen, in ’t Latijn: Agrippina. Voor Poot, zie noot 4.
[3] Drift = groep.
Ik had u nog veel meer, met betrekking tot ons rijmverbond, te verhalen, doch ik geloof de palen van een brief reeds te buiten gegaan te zijn; ook laat de ruimte van dit vel papier (het enige dat ik thans wit bij de hand heb) niet toe, iets meer te bestaan, dan alleen mij en ons genootschap in de dierbare gunst van u en uw lezer te bevelen. Tot nader onderhoud heb ik dus de eer mij te noemen, Mijnheer,
Uw zeer gehoorzame dienaar,
Janus Pindarus[1]
Voorzitter in het genootschap der pruiken
Amsterdam, de 29ste mei 1777
[1] Pindarus was een Grieks dichter (5e eeuw v.Chr). De Romeinse god Janus werd voornamelijk afgebeeld als een man met twee gezichten…
De Societé Galante
Heer Spectator[1],
[1] Uit De Hollandsche Spectator N° 224, 18 december 1733; de tekst is wat in moderner Nederlands gezet met behoud van de oorspronkelijke stijl. Het tijdschrift verscheen van 1731 tot 1735 en was opgericht door Justus van Effen (1684-1735) die anoniem de meeste bijdragen schreef. http://www.dbnl.org/tekst/effe001holl06_01/effe001holl06_01_0002.php
Ik zal beginnen met U en het gewone volk een net denkbeeld te geven van onze verzamelplaats, welke bestaat in een compleet appartement dat uit de gemeenschappelijke beurs gehuurd is bij kraakzindelijke lieden en op 't heerlijkste voorzien met Franse en Engelse meubelen van de allernieuwste ontwerpen, die telkens echter, koste wat het kost, voor nieuwer plaats moeten maken. Zodat onze inboedel een onophoudelijk voedsel en sieraad aan de publieke verkopingen verschaft. Deze gedurige verwisselingen zijn wij verplicht te ondergaan uit krachte van onze Franse zinspreuk, die in een goude slinger boven een der spiegels met zilveren letteren pronkt, hetgeen op een bewonderenswaardige wijze afsteekt: La Mode est le grand art de plaire.[1]
Twee penanten, die over elkander flankeren, pralen met spiegels van manshoogte, opdat wij ons van top tot teen, van achteren en van voren, mogen bezien en onderzoeken of onze ganse kleding, houding en zwier het ongeluk niet heeft van ergens tegen de thans in zwang gaande rechtzinnigheid der mode te zondigen; want omtrent dat soort van ketterijen zijn wij gans niet verdraagzaam. Het zal U gelieven in het voorbijgaan op te merken, dat gelijk in een ander opzicht 't oude voor rechtzinnig en 't nieuwe voor ketters te boek staat, bij ons 't nieuwe altijd als orthodox en 't oude als ketters wordt uitgekreten. Een ander meubel dat onze sociëteit de grootste diensten doet en waarvan het ons onmogelijk is ons te passeren, bestaat in een magnifieke notebomen toilettafel van zo een ongewoon figuur dat ik mij verbeeld dat het enig in zijn soort is. Dit is voorzien van drie grote laden, waarvan de ene het keurig verblijf is van twaalf hagelwitte pomadepotjes van diverse reuk en kleur, vergezeld van twaalf van een kleiner slag, bekwaam om de lippen, zelfs in de schraalste noordenwind, ongeschroeid, zacht en blozend te houden. De tweede lade behelst bijkans een ontelbare menigte van kammen van allerlei grootte en maaksel, soorten bij soorten gerangeerd, en de derde ten slotte bergt twaalf sierlijke poederdozen, met de daartoe behorende kwasten, nevens twaalf blaasbalgjes van een nieuwe vinding en aan de meeste dames van de grote wereld zelfs nog onbekend.
Mogelijk zult gij u verwonderen, dat in het zelfde toilet geen verblijfplaats gevonden wordt voor moesjesdoosjes[1], die een galant man tegenwoordig zo weinig kan missen als hagelwitte gare kousen, zo wel 's winters als zomers. Doch gij zult gelieven te weten dat dit zakmeubeltjes zijn die overal te pas kunnen komen, zodat wij besloten hebben ieder zo een doosje van massief goud bij ons te dragen, pronkende binnen in het deksel met een zuiver spiegeltje dat ons in staat stelt om dit zwart blanketsel te plaatsen waar, volgens de verscheidene gelegendheden, ons afgericht oordeel ons leert dat dit het behagelijkste effect zal kunnen hebben. Nu zitten wij bij beurten op stoelen, op krukken en somtijds ook in fauteuils of canapés, om onze zwier en houding evenredig te leren maken met de zitplaatsen die ons worden aangeboden, en om onze airs te schikken naar het karakter van de verscheidene gezelschappen, want gij moet u verbeelden dat wij eigenlijk niet behoren tot het getal van diegenen die gij jonkertjes noemt. Wij hebben bijna allen enige tijd aan de hoven van Frankrijk en Groot-Brittannië versleten, en na de manieren van de twee volken rijpelijk te hebben overwogen hebben wij een middelslag uitgevonden tussen de Franse petits-maitres en de Engelse beaux, en dit hebben wij, als het meest met onze landaard overeenkomstig, in ons gedrag en zeden overgebracht. Zo dit u enigszins duister mocht schijnen, zal het weldra in een tweede brief door enige staaltjes van onze conduite en zeden opgehelderd worden.
Onze tafel is met groene zijde bedekt en pronkt met een zilveren tafelbel en, ten mijnen dienste, met een inktpot van hetzelfde metaal en gelijk het vorige van het keurigste fatsoen. De vloer wordt nu eens met een tapijt, dan met Spaanse matten, dan met zand bedekt, en dan eens weer geboend, opdat we waar wij ook mogen komen onze treden naar de toestand der vertrekken mogen schikken. De muren zijn behangen met zeildoek waarop aan de ene zijde de tempel van Paphos[2] is geschilderd en aan de andere het leven en de daden der beroemdste Sybarieten.[3] In de verte ontdekt men de liefdesgevallen van de fraaiste heertjes van de oudheid, onder dewelke Narcissus met zijn geschiedenis wel het uitvoerigste is behandeld.
[1] Mouche (moesje): stukje zwarte pleister (‘schoonheidsvlek’) dat op het gelaat gezet werd om de blankheid van de huid beter te laten uitkomen.
[2] Aphrodite, godin van de schoonheid
[3] Een sybariet was van oorsprong een inwoner van Sybaris, een Griekse kolonie in het uiterste zuiden van Italië die bekendstond om zijn rijkdom en luxe
Doch hetgeen wel het bevalligste sieraad aan het vertrek en tevens het heilzaamste en gewichtigste voorwerp aan onze aandacht en ijverige studie bezorgt, zijn twee grote kassen met glazen deuren tegen over elkander geplaatst. De ene is vervuld met prachtige geklede poppen van de mannelijke sekse, gelijk de andere met dergelijke van de vrouwelijke, en ze dienen beiden om in een oogopslag een klaar en nuttig denkbeeld te geven van de laatste tweejarige vooruitgang van de mode in ons vaderland. Deze vertoning is niet alleen ten hoogste aangenaam, maar ook zeer leerzaam, vermits hieruit met de uiterste zekerheid blijkt dat de mensen dagelijks in oordeel en gezuiverde smaak toenemen, vermits men zijn ogen maar hoeft te geloven om overtuigd te zijn, dat altijd de laatste mode niet alleen de gevoeglijkste en de zwierigste is, maar ook de vorige, naarmate van hun oudheid, onaardig en bespottelijk maakt.
Dit zij genoeg aangaande de verbeelding van onze weergaloze raadkamer. Wat betreft het gezelschap, dat zeker nog waardiger is omstandelijk beschreven te worden, dit bestaat uit een President, vier Assessoren, een Secretaris, en zeven andere leden. Hierbij komen nog twee suppoosten van ons hof, die wel een delibererende maar geen concluderende stem in onze gewichtige raadsbesluiten hebben. De ene is een pruikmaker in Parijs geboren en opgevoed, zijns gelijk wordt in de ganse Zeven Provinciën niet gevonden om een pruik naar eigen haar en eigen haar naar een pruik te doen zwemen. En hij is zo wonderlijk gauw en handig met kam en schaar, dat hij in minder dan anderhalf uur een hoofd, al waren er maar twintig haren op, in volle slagorde weet te brengen. De andere is een kleermaker van geen geringe bekwaamheid, die door onze President zelf om zijn wonderlijke, zowel aangeboren als verkregen gaven voor kamerdienaar van 't Franse hof is meegenomen. Beiden trekken ze een vaste wedde van ons, onder voorwaarde dat ze op de vergaderdagen present moeten zijn, welke lucratieve bezigheden ook hen daarvan zouden mogen weerhouden, en dat ze met hun aanzienlijke collega’s in Parijs een onafgebroken briefwisseling zullen onderhouden, opdat wij zonder fout de eersten van alle nieuwigheden onderricht mogen zijn.
Voor deze reis zal ik het hierbij laten blijven, onder belofte van u binnenkort een schets te geven van het karakter van onze voornaamste leden en een beschrijving van onze wetten, exercitiën en dagelijkse bezigheden.
Gunomime, Secretaire de la Societé galante
[Mijn noot: De arke Noachs (Amsterdam, Hendrik Gartman, 1799 p 126-127) geeft ironische commentaar op het oneigenlijk gebruik van de edele pruik - let op mijn rijm - in gedichten!]