Democritus minor
Het ‘spectatoriale tijdschrift’ is erg populair in de 18de eeuw. Als weekblad onderscheidt het zich van een doorsnee nieuwsblad door zijn burgerlijk, didactisch-moraliserend karakter en is daardoor een cultuurhistorisch belangrijke bron van kennis over de toen geldende opvattingen over opvoeding, geloof, mode, handel, literatuur, toneel, wetenschap, gezondheid, dagelijkse gewoonten, ontspanning, politiek enz. De auteur/redacteur is de spreekbuis van een fictieve toeschouwer (spectator) die allerlei beschouwingen geeft over gebeurtenissen, verschijnselen en onderwerpen die de doorsnee burger kunnen boeien. Daarbij worden de lezers vaak uitgenodigd om te reageren, al zijn de meeste ingezonden brieven verzonnen om een fictieve dialoog uit te lokken.[1]
[1] Piet J. Buijnsters, ‘Sociologie van de spectator’ in Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen (Utrecht 1984, p. 58-76). Zie ook P.J. Buijnsters, Spectatoriale geschriften (Utrecht: Brill, 1991) & Dorothée Sturkenboom, Spectators van hartstocht: sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (Hilversum: Verloren, 1998).
In dit populaire genre van spectatoriale tijdschriften bekleedt een Duits blad een aparte plaats. De Hamburgse arts Johann August Unzer (1727-1799) publiceerde medio 18de eeuw Der Arzt – Eine medicinische Wochenschrift. Het verscheen als periodiek van 1759 tot 1764; tussen 1760 en 1778 volgden nog diverse heruitgaven. Ook de Nederlandse versie bleek erg succesvol: De Artz, of Genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven.[1] Van 1765 tot 1771 verschenen zes delen bij weduwe Kornelis van Tongerlo in Amsterdam. Deze werden in 1771 heruitgegeven door Erven F. Houttuyn in Amsterdam, die bovendien zes nieuwe delen uitgaf. Het succes bracht de uitgever ertoe in een Naleezing van vier delen (1773-1775) de overige nog onvertaalde stukken te publiceren. Met deze populariserende uitgave werd Unzer erg beroemd in Europa. In de geest van de Verlichting slaagde hij erin allerlei medische onderwerpen toegankelijk te maken voor de ontwikkelde burger op een onderhoudende en bijwijlen ironiserende manier. Met een totaal van 320 ‘aangename vertogen’ wilde hij zijn lezers tot een gezonde levenswijze brengen, zodat ze geen dokter nodig hebben, minimaal medicijnen gebruiken en kwakzalvers mijden.[2] Maar wat als de beroemde arts ervan beschuldigd wordt zelf te behoren tot de bende kwakzalvers die, naar zijn eigen zeggen “onze beurs, ons lighaam, ons leven ondermynen"?[3]
[1] Der Arzt – Eine medicinische Wochenschrift (Hamburg: S.G. Grunds Wittwe, 12 delen). Het succes leidde ook tot imitatie: De artz der moeders in aangenaame spectatoriaale vertoogen (Amsterdam: Yntema & Tieboel/Harlingen: V. van der Plaats, 1771; heruitgave Den Haag: H.H. van Drecht, 1775); De artz, of genees-heer voor het vrouwelyk geslacht in 't gemeen (Den Haag: Pieter van Cleef, 1772). Ook verscheen zogenaamd van Unzer de Heilzame raadgeving voor de geleerden, in ’t gemeen (Utrecht: G. van den Brink Jansz., 1770; heruitgave in Amsterdam door J.W. Smit, 1792). Toch klopt dit niet want nergens is van zijn hand zo’n boek verschenen in het Duits, maar wel een, overigens anoniem uitgegeven, imitatie door de theoloog en arts Johann Georg Friedrich Franz: Arzt des Gottesgelehrten (Leipzig: Heinsius, 1769)!
[2] Robert P.W. Visser, ‘Arts en geneeskunde in de 18e-eeuwse algemene tijdschriften’ in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 1981, 125: 792-794. De originele Der Arzt telt 313 bijdragen; in de Nederlandse vertaling zijn stukken weggelaten of herschikt en tellen we 320 ‘vertogen’ en 89 brieven.
[3] Citaat uit het ‘voorberigt’ van de eerste bundel van De Artz (1765).
Heel wat kwalen, waaronder geestesziekten, schreef Unzer toe aan een slechte vertering. Zelf bracht hij een geneesmiddel op de markt: ‘Pulvus digestivus Unzeri’ of ‘Album Graecum’ dat door zijn bevordering van de spijsvertering een panacee was voor de meest diverse ongemakken, klachten en kwalen. Aanvankelijk prees hij het middel aan op losse bijsluiters in zijn weekblad, tot hij ook in enkele bijdragen regelrechte reclame ervoor maakte.[1] Merkwaardig (of slim) genoeg waarschuwde hij eerst voor charlatanerie om zichzelf zo als ‘ernstige arts’ te profileren, zodat zijn wondermiddel aan geloofwaardigheid zou winnen! Deze aanpak (en het feit dat hij er veel geld mee verdiende) lokte zware kritiek uit van de stadsarts van Altona, Johann Friedrich Struensee (1737-1772), die later lijfarts werd van de geesteszieke Deense koning Christiaan VII en enige tijd grote politieke macht verwierf (deze tumultueuze episode in de geschiedenis van Denemarken is nu vooral bekend door de historische roman Het bezoek van de lijfarts van Per Olov Enquist). Unzer en Struensee waren niet alleen als artsen elkaars concurrenten maar rivaliseerden ook als journalist in hun eigen tijdschriften, al had Unzer veel meer succes met zijn Der Arzt dan Struensee met zijn Monatschrift zum Nutzen und Vergnügen.[2]
[1] Stefan Bilger, Üble Verdauung und Unarten des Herzens: Hypochondrie bei Johann August Unzer (1727-1799) (Würzburg: Königshausen & Neumann, 1990; p 82); Matthias Reiber, Anatomie eines Bestsellers: Johann August Unzers Wochenschrift Der Arzt (1759-1764) (Göttingen: Wallstein, 1999; p 225 e.v.).
[2] John Christian Laursen, ‘Hamburg/Altona as a fertile ground for theories about freedom of the press in the mid-eighteenth century’. In: J.A. Steiger & S.R. Richter (Eds.), Hamburg: eine Metropolregion zwischen Früher Neuzeit und Aufklärung (Berlin: Walter de Gruyter, 2012; p 315-328).
De gecontesteerde reclame voor zijn wondermiddel verscheen in stuk 149 van Der Arzt (1761): ‘Nachricht von einer besondern und oft brauchbaren Hausarztney’. Deze bijdrage is echter niet opgenomen in de Nederlandse vertaling. In de plaats komt vertoog 143 over ‘Verlegenheid en beterschap van den Artz’, waarvan we het Duitse origineel nergens konden achterhalen. Het is echter een interessante bijdrage, vol ironie en (zelf)spot, over het schrijven en publiceren van De Artz met reacties op kritieken op zijn werk en zijn ‘kwakzalverij’. Daarom laten we het hier als eerste stuk integraal volgen.
VERTOOG 143: Verlegenheid en beterschap van de ARTZ[1]
Men zegt dat sommige schrijvers zich neerzetten om te schrijven, zonder te weten wat of waarover zij schrijven willen, en dat hetgeen dan uit hun pen vloeit meestal hun beste werk is, De reden hiervan moet, dunkt mij, voornamelijk bij de lezers gezocht worden, die niet gaarne iets lezen waar veel over gedacht is, omdat zij zelf niet gaarne denken. Tot hier toe heb ik mij de achting onthouden van zeer vele lieden, die mij de eer doen van mijn vertogen te lezen, en heb hun gunst verwaarloosd door hen te weinig zodanige bladen onder oog te brengen. Ik heb te weinig op goed geluk geschreven en heb hen genoodzaakt min of meer te denken. Want mijn vertogen die wezenlijk de bestendigste goedkeuring kregen en die mij de lof verwierven van zodanige lezers waar een rechtschapen schrijver het meest trots op is, zijn juist de vertogen die ik behoorlijk bewerkt had en, uit een zedig wantrouwen van mijn bekwaamheden waarover ik mij waarlijk schaam, rijpelijk overdacht had. Maar het zijn juist die vertogen die om diezelfde reden door de grootste hoop lezers terzijde werden gelegd met een billijke verontwaardiging dat ze te ernstig en leerzaam zijn. Ik aanzag mij zelf als een schrijver die men las om iets te leren en niet enkel om de tijd te verdrijven, en, op die dwaling voortgaande, heb ik mij dikwijls afgesloofd, vruchteloos afgesloofd.
't Is waar, gelijk ik zo juist zegde, dat die bewerkte vertogen de meeste goedkeuring bij sommige lezers gevonden hebben. Ik heb nog onlangs in een Nederlandse vertaling die men van mijn Artz is beginnen te maken, gemerkt dat men al die vertogen welke ik zelf de gekheid had voor de beste te houden, zorgvuldig heeft uitgekozen en, met achterlating van enige anderen, in de gemelde taal heeft laten verschijnen. Ik zou ook, met nog meer verwaandheid dan ik reeds hier toon, verscheidene brieven van grote en aanzienlijke mannen onder de geleerden te voorschijn kunnen brengen, waaruit blijkt dat die vertogen met gretigheid gelezen zijn. Maar ’t wordt hoog tijd dat ik al die fraaie pretenties laat varen en meer begin te denken aan het andere en grootste gedeelte van mijn lezers.
[1] De Artz, of Genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen… Derde deel, tweede stuk. Amsterdam: weduwe Kornelis van Tongerlo en zoon, 1767; p 297-308. Deels in moderner Nederlands omgezet maar met behoud van de typische stijl en woordkeuze.
Een heerlijk proefstuk voor de eerste keer. Ik zal mijn lotgevallen verhalen. Ik begon een vertoog zonder volstrekt te weten waarover ik schrijven wilde. Dit wist ik alleen, dat er nog enige bladzijden ontbraken om dit deeltje vol te maken, en dat er een vertoog moest zijn. Had ik, onder de vele brieven die ik gedurig ontvang, maar een enige gevonden, waarvan ik mij thans had kunnen bedienen! Maar ik wenste, ik herwenste dit… De jongen klopte andermaal om kopij en ik had niets gereed. In deze droevige toestand liet mij een officier vragen of hij mijn wekelijkse bladen niet zo goed bij mij als bij de boekverkoper bekomen kon, en of hij ze dan niet wat beterkoop kon hebben, en of ze niet haast ophouden zouden, omdat het hem belastte om ze alle weken aan zijn generaal te zenden? Ik liet hem zeggen dat een schrijver veel te eerwaardig is om zijn werk zelf te verkopen, dat mijn bladen het geld rijkelijk waard waren, en ophouden zouden als men ze niet meer wilde lezen. Daarmee was die officier afgedaan, maar ik nog niet geholpen. Ik werd echt verdrietig. Ik herinnerde mij dat ieder nieuw jaar een waarschuwing voor mij was bijtijds uit te scheiden, en dat het mij als een donderslag in de oren klinken zou als mijn boekverkoper mij liet zeggen, hetgeen zo vele grote en rechtschapen schrijvers voor mij wedervaren is, dat ik niet meer gelezen werd.
Het zou inderdaad hard zijn, op een keer plotseling te moeten uitscheiden. Wat zou ik tot voorwendsel gebruiken kunnen om mijn fatsoen op te houden? … "Nadat de Artz, die tot hier toe met zo veel roem geschreven heeft, de leer der geneeskunst volkomen heeft uitgeput." Maar hij heeft niets uitgeput, en de geneeskunst laat zich niet uitputten. Wat dan? Ik zou evenwel moeilijk kunnen vertellen dat geen mens mij meer lezen wilde. Op deze wijze dan: … “Het heeft de schrijver van de Artz behaagd met het ... vertoog uit te scheiden". Maar wat zou dit voor een ellendig afscheid geweest zijn? Al weer anders: … "De Artz zal de pen enige tijd neerleggen, omdat…" – Waarom, ja waarom, om ze nooit weer op te vatten? Dat is nog erger. In 't kort, ik werd zo droefgeestig als ik aan mijn afscheid dacht, dat ik besloot het volk te bidden, dat zij ten minste nog voor een stukje geduld wilden oefenen. Als dat stukje in de wereld is, dacht ik, kan ik mijn verzoek nog eens hernieuwen en beloven braaf op te passen. Dan heb ik ook mijn lezers beter aan het lijntje vast om het werk compleet te moeten maken. Ik stelde dan in mijn gedachten het volk alles voor, wat ik bekwaam achtte om hun gunst te winnen. Ik beloofde mijn grondregels, mijn zedekunde zelfs, naar hun smaak te zullen schikken, en vooral te schrijven zodat zij niet hoefden te denken. Vol hoop dat dit echt goed zou wezen, zond ik het opstel aanstonds naar de drukkerij. Maar ach, hoe schrok ik toen ik mijn kopij terug zag komen met een antwoord: “Dat het niet billijk was iemand te verzoeken of te vergen, dat hij een werk langer las dan hij het lezenswaardig achtte, en dat ik daarom alles uit mijn vertoog behoorde te schrappen”. Een schrijver moet zijn boekverkoper onderwerpelijk zijn, als een gehoorzaam dienaar, en ik zag mij daarom verplicht om mij naar dit bevel te schikken. Maar wat dan daarvoor in de plaats stellen?
Inmiddels was er een nacht verlopen, en als ik de volgende morgen, na enige bezigheden verricht te hebben, thuis kwam en nauwelijks de droevige tijding van mijn drukker gelezen had, bracht mij mijn knecht een brief, welke hij op de vloer in de gang gevonden had, en die zeker onder de deur door was gestoken. Men kan zich mijn wanhoop inbeelden als ik daar de volgende regels las:
Zwijg arm bloed, onnozele Schrijver,
Blokkend hoofd en wormverdrijver;
Zwijg verwaande Reformateur;
Neen Zwetzer, Pochhans, Overloper,
Charlatan, Artsenijverkoper,
Neen, kom nimmer aan mijn deur!
Welk een dolk was dit in mijn hart! Ik had een heilzame artsenij, dit durf ik in eer en geweten zeggen, uitgevonden en zulks bekend gemaakt.* Maar ik had nooit gedacht dat het zulk een misdaad was, een goed middel aan te bieden en er zelf het voordeel van te genieten, of te voorkomen dat een ander het namaakte en vervalste. Ik werd welhaast uit mijn dwaling gered toen ik ’s middags, tijdens het lezen van het bericht over de levensbalsem van de Geheimraad en Koninklijke Pruisische lijfarts Heer Frederik Hofmann, onverwacht bezocht werd door een van mijn bekenden, die van de beurs kwam en mij als volgt aansprak: "Ik heb u een hatelijk gerucht te melden, waartegen ge u ten zeerste moet verdedigen; men belastert u dat gij medicijnen verkoopt". In deze weinige woorden was meer gif bevat, dan ik op een maal verdragen kon. Het vertoog, waarin ik mijn nieuwe medicijn aankondigde, was al verscheidene weken in druk geweest en deze vriend, die ik voor een van mijn ijverigste lezers hield, had het nog niet gelezen. Het is afgrijselijk voor een schrijver op zulk een wijze overtuigd te worden dat men ophoudt hem te Iezen. Ten andere hield de goede man datgene wat ik ook werkelijk deed, namelijk medicijnen verkopen, voor laster omdat men dat op de beurs verteld had. Kon hij zijn afkeuring op een grievender wijze te kennen geven? Tot mijn geluk wist ik dat de zoon van deze vriend, drie weken te voren met veel toejuiching voor de eerste maal gepredikt had. En om hem te overtuigen dat die zogenaamde laster mij weinig deren kon, zo antwoordde ik zijn bericht op deze wijze: " Ik bedank u mijn vriend, maar gij zelf loopt ook niet vrij van de lastertongen. Foei, wat hoor ik! Uw zoon predikt, zegt men, is dat waar"? Hij stond even versteld over deze vraag als ik over zijn bericht. Nadat we elkaar opheldering gegeven hadden, erkende hij dat enkel het algemeen bedrog door kwakzalvers mensen, die al te snel oordelen, had kunnen verleiden en in de waan brengen alsof het iets laags en verachtelijks is dat een medicus zelf enige artsenij verkoopt.
* [noot in tekst] Dit is in een der vertogen van de Artz geschied, hetgeen onvertaald is gelaten, alsook het medicament werd niet vermeld.
Deze vriend zat nog bij mij toen een vreemde vragen liet, of hij het geneesmiddel zou kunnen krijgen, dat overal goed voor was? Ik maakte hieruit op, dat ook deze mijn bericht niet moet gelezen hebben, omdat hij anders zou geweten hebben dat mijn medicijn niet voor alles, maar voor enige ongeregeldheden in de levenswijze die dagelijks voorkomen, goed was. Ik beklaagde mij bij mijn vriend over dat misverstand en hij overtuigde mij door veelvuldige voorbeelden, dat de meeste zaken die in hun grond en oorsprong goed zijn, door de ruwe en zotte manier waarop ze bij de gewone man verstaan en beoordeeld worden, dijkwijls laag en verachtelijk voorkomen. Desalniettemin verontrustten mij alle deze dingen zodanig dat ik genoeg te doen had mij zelf de dwaze gedachte uit het hoofd te zetten, dat alle mensen die anderen dienst bewezen, bedriegers moesten tenzij ze het niet, of tot hun nadeel, of ten minste voor niet deden, en dat men even goed een rechtschapen eerlijk man of een guit en kwakzalver kon zijn, als men slechts artsenij verkocht.
Nauwelijks was ik weer tot mij zelf gekomen, als ik opnieuw door een lastige kwelling overvallen werd. Ik was nu door twee voorbeelden overtuigd geworden dat men de Artz niet meer las. En die ooit geschreven heeft, weet in welk een naargeestigheid dit een schrijver storten moet die van geen mens op straat gegroet wordt, zonder zich te vergenoegen dat die een van zijn bewonderaars is, en die zijn werk van buiten kent. Maar ik vond ondertussen nog enige troost in de vernederende hoop, dat naar mate ik minder gelezen werd, des te minder mensen ook weten zouden dat ik een geneesmiddel verkocht. Tot ik op een reis twee brieven ontving, waarin ik met beledigende woorden werd omschreven, omdat ik geschreven had dat de ziel in de maag woont. Ja, dit heb ik geschreven en ik verdedig het nog in al mijn nood. Ik houd nog staande dat ten minste de zielen van de meeste mensen in hun maag wonen en dat zij geen andere dan een maag-ziel hebben. Maar dat ik om die waarheid een martelaar moet worden, en dat twee lieden mij dat zoeken te maken, die hun ziel alzo gewis in hun buik hebben, zoals de appendix vermiformis,[1] dat is waarlijk hard, en al te hard voor een mens, die reeds zo veel geleden had. Een van deze heren is een dichter die nooit een vers kan vervaardigen dan als hem de honger kwelt, en de ander een vrijdenker die van gebrek moet vergaan zodra zijn boekverkoper hem zijn tafel opzegt. Wat willen die heren van mij hebben? Is het niet genoeg dat ik hun nog een ziel toeschrijf. Me dunkt dat ze zich tevreden moesten houden ook al zou ik hun zielen in de dikke darmen doen huisvesten.
[1] Blindedarm
Mijn kwellingen hadden nog geen einde. Ik werd bij een patiënt geroepen die mij op een vervelende toon en op zeer wijdlopige wijze berichtte dat hij ziek was. Nadat ik me alle moeite had gegeven om zijn toestand te ontdekken en voornemens was hem daarvoor het nodige voor te schrijven, moest ik eerst van hem nog een vraag beantwoorden eer hij zich aan mijn kunde kon overgeven. Hij vroeg me in eer en geweten, of het waar was dat ik, zoals gezegd werd, de Artz schreef? “Ik weet wel”, vervolgde hij, “dat men brave lieden altijd belastert maar ik ben de man niet die op de praatjes van de mensen acht sla voordat ik de beschuldigde partij gehoord heb. Zeg mij daarom oprecht of gij de Artz schrijft, of niet.” Ofschoon ik uit deze inleiding wel kon opmaken welk oordeel ik over mezelf halen zou als ik mezelf voor de schrijver van dat werk erkende, zo gedroeg ik mij echter in de gegeven omstandigheden als een mens die op de pijnbank ligt en zich niet anders kan bevrijden dan door de waarheid te spreken. “Ja Mijnheer”, antwoordde ik, “omdat gij het weten moet, ik ben de schrijver van de Artz”. “Is het mogelijk!”, antwoordde hij mij, “dan spijt het mij dat ik uw raad in mijn huidige gevaarlijke omstandigheden niet aannemen of volgen kan. Hier is de beloning voor uw moeite, maar het spijt mij dat ik mij in mijn keuze vergist heb.” "Hoe zo, Mijnheer”, hernam ik, “ben ik dan daarom uw vertrouwen minder waard?" “Mijnheer”, antwoordde mij de lijder, “ik kan mij niet in 't hoofd brengen dat een man die zich ophoudt met zulke grote boeken te schrijven, in staat kan zijn om zijn patiënten goede raad te geven of hun toestand behoorlijk te overwegen, omdat de menigvuldige zaken die hij in 't hoofd heeft, hem te veel bezig moeten houden om zich tot één mens behoorlijk te bepalen. Ik moet een doctor hebben die zijn hoofd spaart en het voor mij alleen houdt". “Gij doet mij te veel eer aan, Mijnheer!” hernam ik weer, “als gij gelooft dat een werk, hetgeen mijn beroep betreft, mij zo veel hoofdbrekens veroorzaakt, aangezien ik dergelijke dingen zeer gewoon moet zijn als ik een kundig en bekwaam doctor wil zijn. Ondertussen kan ik u wel een man aanprijzen die zijn ganse leven maar op enerlei zaak denkt, en bij wiens ziel ik u zweren durf, dat hij nooit van zijn leven een boek schrijven of lezen zal. Dat zal uw man zijn. Hij woont daar en dat is zijn naam." Hij liet hem halen en ik moest met schande en schaamte vertrekken.
Vervloekt zij de Artz dacht en zei ik, terwijI ik naar huis ging; welhaast zal het met mijn gehele praktijk gedaan zijn. Eindelijk bedacht ik dat deze man waarlijk gelijk had en dit vermeerderde mijn verdriet. Daar zijn enige filosofen zelfs die van oordeel zijn, dat de ziel niet twee gedachten tegelijk hebben kan. En omdat dit zo wel van een ogenblik als van een week waar kan zijn, zo moet noodzakelijk een man, die alle acht dagen een blad met betrekking tot zijn beroep schrijft, in acht dagen niet aan zijn patiënten kunnen denken, en dus gaat de ene week voor en de andere na verloren. Die avond ontdekte ik daarom het eerst, waarom de geneesheren die enige praktijk hebben, niet Iicht boeken schrijven, maar, nadat zij hun patiënten bezocht hebben, naar gezelfschap gaan, om hun zielen bezig te houden. Ik begreep waarom alleen de theoristen schrijven die geen brood hebben, en dat een rechtschapen man geen twee of drie verschillende zaken in één week moet kunnen overdenken.
Ik had nu werkelijk het besluit genomen om mijn arme kop in de toekomst beter te sparen en mijn ziel meer bezig te houden, om voor mijn patiënten beter te kunnen zorgen. Toen ontving ik een brief van een adelijke dame die zich met reden beklaagde dat haar hoogwelgeboren lichaam aan dezelfde ziekten en ongemakken onderhevig is als dat van gewone burgervrouwen, en van mij verlangde om, zo ik haar niet van alle ziekten bevrijden kon, haar tenminste aan geen ander dan adelijke ziekten onderworpen te maken, onder bedreiging dat zij mij anders niet alleen niet langer voor doctor wenste, maar ook teweegbrengen zou dat ik bij niemand gehaald zou worden, op wie zij enige invloed had.
Zodanig was mijn toestand toen ik mij moest zetten om dit vertoog te schrijven. Ik bid eenieder zich eens in mijn plaats te stellen en zich te verbeelden hoe geschikt mijn geest was tot hetgeen ik nu van me zelf moest vergen. Opstellen kon ik niet en zelfs het schrijven op zichzelf wilde niet vlotten; en dit is des te minder te verwonderen, als men bedenkt dat het schrijven als schrijven het grootste en voornaamste werk van boekmaken is. Denken is een bijkomende bezigheid en men vindt een menigte geleerden die alles, wat hun werken bevatten, uitgeschreven hebben, maar het boekmaken zo zuur valt, dat als zij op een andere wijze aan brood konden komen, zij dit lastig ambacht welhaast zouden laten varen. Daar was dus geen ander middel over dan mijn lezers oprechtelijk te vertellen, in welk een verlegenheid ik deze week geweest ben, en hen te bidden mij voor deze reis te verschonen. Ik denk dat in deze volgende acht dagen alles weer terecht zal komen. Ik hoop enige geleerden tegen te komen die mij in het vervolg helpen zullen, omdat ik hun beloven zal hun stukken, met de namen van dezelfde schrijvers, in alle journaals en nieuwspapieren te laten prijzen, en op een dukaat of twee niet te zien om hen tot mannen te maken. Mijn drukker zal ik verzoeken dat hij het smeekschrift aan het volk, dat ik eerst vervaardigd had, nog laat drukken, opdat wij nog een jaar gunst en kopers winnen mogen. Hij zal het zeker doen als ik hem erop wijs dat dit de eerste mode onder de geleerden is, en dat de grootste geesten altijd gewend zijn in hun voorwoorden, of op enige andere wijze, de lezer tot hun voordeel in te nemen. Het poeder, dat mij zo veel spel gemaakt heeft, zal ik door een ander laten verkopen, dan is er althans niets te zeggen, omdat ik dan maar doe het geen andere doctoren doen, en dan zal het mij ook nog beter betaald worden en sterker aftrek hebben. De verblijfplaats der ziel zal ik elders verleggen.[1] Men kan met de zielen der mensen toch leven zoals men wil, en elk systeemschrijver wijst haar een plaats naar zijn believen aan. Mijn praktijk wil ik verdelen. Ik zal mijn patiënten die niet verdragen kunnen dat hun doctor op meer dan één zaak denkt, de man over wie gesproken heb, voor een kleine recognitie afstaan, en als die het te druk mocht krijgen, zal ik enige andere doctor zoeken van de domsten die ik vinden kan, en de overigen wil ik voor mij houden. De hoogwelgebore Dame zal ik middelen aan de hand doen om vast en zeker adelijke ziektes te krijgen, en veel meer te sukkelen en te lijden dan enige andere vrouw die soberder eet en meer werkt. En gelijk ik de lezers, die mijn bladen, zonder die ingezien te hebben, wegleggen omdat zij bang zijn van enige ogenblikken te moeten denken, nu getoond heb dat ik mij gaarne naar hen wil schikken, zo beloof ik hen altijd om de drie of vier jaar zulk een vertoog als dit te zullen leveren. Gemakkelijker kan ik hen niet behandelen, want dan behoeven ze bijna niets te lezen en volstrekt nooit te denken.
[1] Zie aparte bijdrage ‘Zetel van de ziel’
Zie daar mijn boete. Nu zal ik de zetter van de Artz dit blad toezenden, want wat raakt het hem of hetgeen hij zet goed of kwaad is? Op deze wijze zal ik mijn geest deze week weer tot rust kunnen brengen, en daar blijft mij nu geen andere last over dan hoe ik een volgende keer mijn lezers iets waardigs onder het oog zal brengen.
Hoewel op zijn bekende ironische wijze uitgewerkt, schemert in enkele teksten toch door dat Dr. Unzer zich afvroeg hoe lang hij nog zou doorgaan met zijn periodiek De Artz en op welke manier: ernstig, luchtig of allebei? En hebben zijn adviezen wel enig nut?
Mijnheer Artz,[1]
Ik heb gemerkt dat gij met uw patiënten zeer streng handelt. Gij hebt de lichaamsbeweging in een van uw vertogen aangeprezen[2] en uit de correspondentie van zeker man, die geen tijd tot dergelijke exercitie heeft en wiens argumenten gij in hetzelfde vertoog door uw dreigementen de bodem inslaat, blijkt genoegzaam dat gij niet voornemens zijt om van de gestrengheid van uw bevelen in het minste af te wijken. Maar weet gij wel dat gij hierdoor alles bederft? Gij zijt een prediker van de gezondheid en gij behoort de kunst van andere zedenpredikers te leren, indien gij ons gelukkig maken wilt. Verbeeld u niet dat gij door uw dreigtaal uw oogmerk bereiken zult. Ziet gij zelf niet hoe weinig de leraars van de mensen in het verbeteren van het zedelijk karakter vorderen, wanneer zij hen met de straf van gerechtigheid van de hoogste Rechter dreigen, als zij op hun boze wegen blijven wandelen? Neen, dit middel is te streng en onze beste geestelijken verkiezen veel liever het gebed, de vermaning en alle vermogens van de gemoedelijke welsprekendheid om ons te bewegen onze eeuwigdurende gelukzaligheid te betrachten. Zo behoordt gij ook te doen, heer Artz! Met geweld willen wij volstrekt niet gezond zijn noch lang leven. Het behoordt u meer dan ons ter harte te gaan dat wij niet ziek worden en voor onze tijd sterven. Gij moet geen moeite nog arbeid sparen, en wanneer gij bemerkt dat een van uw voorstellen ons niet behaagt, dient gij bedacht te zijn om ons iets aannemelijker voor te stellen. Ik verklaar u uit naam van een grote menigte mensen dat wij uw voorwaarden waaronder gij ons de gezondheid aanbiedt in 't algemeen verwerpen, indien gij de voorgeschreven lichaamsbeweging er niet van uitzondert. Wij kunnen en willen ons dagelijks niet bewegen en zo lang gij dit stuk niet toegeeft kan er tussen ons geen duurzame vrede zijn. Het moet uit de voorschriften van onze levenswijze uit, en om u evenwel in deze zaak te hulp te komen zal ik u een middel voorstellen, hetgeen gij ons in plaats van de lichaamsbeweging kunt aanprijzen en hetgeen ruim zo goed is. Ik geef u de vrijheid van met deze vreemde veren te pronken en zal het geen mens zeggen dat ik u deze raad gegeven heb. Doch overweeg vooraf hoe gij eerst dat vertoog terugroepen en de strengheid van uw eisen verzachten zult. Inderdaad zo kan het niet gaan. Gij zult ons den een na de andere als vliegen zien creperen indien gij geen middel weet uit te vinden om uw eer op een andere wijze te redden. [De correspondent verdedigt dan de ‘operatie’ van het ‘rekken en kneden’ van de ledematen als minstens evenwaardig aan de lichaamsbeweging]
Verstaat gij dat, heer dokter? Geen tegenspraak! Ik zeg het u! Betoog hetgeen wij hebben willen dat waarheid zijn zal, want daarom lezen wij uw vertogen. Weigert gij dit dan zijn wij buiten verantwoording en kunnen wij doen wat ons behaagt en onze levenswijze naar onze staat en omstandigheden schikken. Ondertussen blijf ik
Uw Lezer
P.S. Indien het kneden en rekken van de leden u niet bevallen mocht, bezorg ons dan wat anders in de plaats. [Schrijver suggereert dan nog ‘baden, beroken, wrijven en schudden’.]
Mijnheer![3]
Gij moogt ons, zo veel gij wilt, voorpraten, wegens de nuttigheid van een strikt dieet, om gezond te leven, 't zijn allemaal beuzelingen waar ik geen woord van geloof. Men moet alles leren verdragen, dat is mijn regel; al die andere voorschriften dienen alleen om verwijfde weekbekken te maken. Wat hebt gij een toestel om een gezonde spijs op tafel te brengen! Wat zijn er al voorwaarden in ons eten en drinken in acht te nemen! Als gij uw hart rechtuit wilt spreken, dan moet gij immers erkennen dat men met alle spijzen en dranken gezond kan leven, als men er slechts aan gewoon is. […] Leer uzelf, waarde lezer, aan alles gewennen; volgt de regel van de onsterfelijke Cornelius Celsus die alle geneesheeren met reden zo hoog waarderen: “Een gezond mens die naar zijn keuze leven kan, moet zich aan geen gezette regel binden en heeft noch geneesheer noch kwakzalver nodig”. Als gij deze regel volgt, welke u van de dwingelandij van doctoren en kwakzalvers bevrijdt, dan kunt gij alles doen wat u behaagt. 't Is wel waar dat misschien de helft van u zich om de hals zal brengen, eer gij de kunst vaardig zijt en alles kunt verdragen. Maar à la bonne heure, de tijd die gij leeft, leeft gij echter naar uw zin en lijdt gij intussen dat waarvan gij weet waar 't u vandaan komt; of sterft gij vroeg, gij hebt ten minste de troost van uw vermaak genomen te hebben, zo lang 't u opbeuren mocht, de troost van bijna etende en drinkende te sterven. Maar volgt gij gezondheidsregels dan kwijnt gij van gestadige onthouding en verdriet. De ene helft van u zal van enkele weekheid sterven, terwijl de andere, niet door een uitwerking van de matigheid maar door een bijzonder geluk, het natuurlijk tijdperk van een leven bereikt, waarvan zij nooit genot gehad hebben. Gelooft mij, mijn vrienden, medice vivere est pessime vivere, de ellendigste levenswijze is die welke de geneesheren aanraden, en de matigheid en onthouding zijn een gedurige dood. Gebruikt dan alles zonder onderscheid, eet en drinkt, zonder om gezond of ongezond te denken. Is uw gestel sterk genoeg dan zal het u niet schaden; is het daarentegen van natuur zwak dan kunt gij, met alle uw voorzorgen, toch niet sterk worden, en al werdt gij op deze wijze oud, dan is zulk een leven niets waard.
Zie daar mijn leefregels, heer Artz. […] Ik wil dat men zich aan alles gewent opdat Europa weer met sterke bewoners vervuld wordt. Dit zal zeker volk kosten, dat begrijp ik zeer wel, maar die het niet houden kan moet het opgeven, en die sterft moet begraven worden. Laat er nu slechts de tiende, laat er slechts de honderdste of duizendste man doorkomen, dan zal er evenwel een goede schifting gemaakt zijn, en die overblijven zullen een volk van ijzer en staal zijn. Hun kinderen zullen als jonge beren groeien en de aardbodem met een geslacht bevolken waarvan één man een halfduizend van onze tegenwoordige weekbekken op de hand nemen en als stof in de lucht wegblazen kan. Ik ben enz.
Simson IJzerman
Mijnheer! [4]
Gelooft ge in ernst dat uw vertogen iemand in de wereld tot nut strekken? Ik geloof het niet. Want de helft van degenen die ze lezen schikt er zich niet naar, en de andere helft die zich ernaar schikt is weer verdeeld in vele hopen die zich erdoor nadeel toebrengen. Enigen begrijpen ze niet; enigen dwalen in de toepassing; enige nemen alleen sommige regels in acht, en overtreden de overige; enigen vervallen tot vertwijfeling en anderen worden beunhazen. Ik had reeds lang dergelijke vertogen geschreven als er enig nut van te hopen was. Bovendien zijt gij wellicht alleen de man die er nut van heeft, zodat ik u verzoek niet verder voort te schrijven. Ik ben enz.
Leegloper.
ANTWOORD
Mijnheer!
Hetgeen gij in bovenstaande brief schrijft is even nutteloos als mijn vertogen en dit kan ik veel bondiger bewijzen, want gij schrijft het alleen voor mij en ik zal er mij niet naar schikken. Loop leeg, mijnheer, schrijf niet, lees zelf ook niet, wie verlangt het van u? Ik bemerk wel dat gij het publiek voor zeer onnozel aanziet omdat gij meent dat niemand uit mijn vertogen nut kan trekken. Ik houd het publiek voor verstandiger en daarom zal ik met het schrijven van mijn vertogen voortdoen. Dat ze misbruikt kunnen worden is waar; doch onderneem wat gij maar wilt, van uw werk zal men toch misbruik kunnen maken. In dit opzicht kan een geneeskundig werk bezwaarlijk zoveel onheil teweegbrengen als de leraren van alle wetenschappen, de uitvinders van de kunsten, de stichters van de staten, de moralisten en zelfs de leraren van godsdienstoefening teweeggebracht hebben.
De Artz
[1] Brief 32 in Johann August Unzer, Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 88-93); teksten in nieuwer Nederlands omgezet en aangepast.
[2] Johann August Unzer, Vertoog 36 in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Eerste deel, eerste stuk (Amsterdam: Ervan F. Houttuyn, 1771 p 239-250); zie ook vertoog 23 (‘Voordeelen eener geregelde lighaams-beweeging…’).
[3] De Artz, of Genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen… Tweede deel, tweede stuk (Amsterdam: weduwe Kornelis van Tongerlo en zoon, 1776; p 140-145).
[4] Brief 48 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 146-147).
In een vertoog over het nut van medische voorlichtingsboeken verontschuldigt de auteur zich voor ‘de droogheid der stof’ in de beschrijving van ziekten en hun behandeling.[1]
Toen ik met het uitgeven van deze vertogen een begin maakte, verbeeldde ik mij, bij alle eigenliefde welke een schrijver bezitten kan, niets minder dan dat deze zoo sterk zouden uitgedijd en met zulk een aanhoudende graagte gelezen zijn. In dat denkbeeld verwachtte ik geen beter noodlot dan het geen andere periodiek schrijver voor mij wedervaren was: namelijk dat men gedurende een paar jaren mijn werk zou doorbladerd hebben met een steeds verflauwenden lust die dan eindelijk zo zeer afneemt dat men met meer vergenoegdn de schrijver ziet eindigen dan men gevoeld heeft toen hij begon. Dus was ik voornemens in een beknopt bestek mijn lezers de diëtetische levensregels te verklaren die niet alleen op zichzelf gewichtig genoeg zijn maar ook met zulke voorstellingen overeenkomstig als gewoonlijk de periodieke schriften behelzen.
De eerste zichtbare vermindering van openlijke goedkeuring zou het besluiten van deze vertogen ten gevolg gehad hebben, en in de laatste jaren, toen mijn bezigheden toenamen en de leer omtrent de levenswijze tamelijk uitgeput was, had ik reeds voorgenomen, zelfs ongenodigd, het letterkundig toneel voor altijd vaarwel te zeggen. Doch ik zou geen gevoel van ijverzucht, geen graantje ijdelheid hebben moeten bezitten, en daardoor geen mens en nog veel minder een auteur zijn, indien de aard en wijze waarop men mij getracht heeft tot het voortzetten van deze vertogen aan te moedigen, mij niet getroffen had. Ik vergenoeg mij dit gezegd te hebben, het geen reeds genoeg is en zelfs te veel verwaandheid zijn zou indien ik het omstandiger verhaalde. Genoeg, ik ben waarlijk tegen mijn eerste besluit en volstrekte wil genoodzaakt geweest de genezing van verscheidene ziekten, evenzeer op een voor het publiek verstaanbaare en voldoende wijze, te beschrijven. Nadat ik begonnen was mij aan deze arbeid te onderwerpen, moet ik bekennen dat dit gedeelte van mijn vertogen mij oneindig meer vergenoegt dan alles wat ik in de vorige delen zo dikwijls, helaas, meer tot tijdkorting dan wezenlijk nut voor de lezer beschreven heb.
De ellende der mensen is een zo beklaaglijke geschiedenis, dat alle opsmukking van voorstellen welke tot verlustiging van de lezer strekken zich bij deze ongerijmd zou voordoen. Daarom ben ik door de aard van de zaak zelf genoodzaakt geweest het laatste gedeelte van dit werk, hetgeen de genezing van verscheidene ziekten behelst, op een ernstiger toon voor te dragen, hoewel ik vrees dat deze omstandigheid alleen de leeslust merkelijk kan verminderd hebben. […]
[1] ‘Van de nuttigheid der medicinale boeken en artzeny-kunst voor het volk’ in Naleezing van den artz, of geneesheer - Derde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 297-309).
Unzer vraagt zich af hoe hij alle lezers tevreden kan stellen[1]
Aan de aanvang van dit werk heb ik verscheidene aanmerkingen ontvangen en onderscheiden oordelen over mijn arbeid gehoord, waarvan mij sommige aangenaam en andere onaangenaam geweest zijn. Mijn eerste mening was hieromtrent een diep stilzwijgen te bewaren, bij gelegenheid mij van deze te bedienen, mij naar een ieders verlangen te schikken en dus door de tijd aan alle soorten van lezers te behagen. Dit is toch het lot van alle hedendaagse schrijvers: men rekent het hun als een soort van weldaad aan, wanneer men hun schriften leest, goedkeurt en koopt. Vermits thans elk waant kundig te zijn, of tenminste de geleerdheid voor onzin houdt, zo ontmoet men zelden lezers die begeren onderricht te zijn. Integendeel, de meeste willen maar beoordelen. Zij nemen een boek in de hand wanneer zij droefgeestig, slaperig of niet geschikt zijn om zelf te denken, slechts om te zien of deze of gene schrijver in staat is om hun tijd te verdrijven, te doen lachen, of vaak te doen krijgen. Voldoet het boek aan een van deze drie oogmerken niet, dan werpt men het weg en noemt de schrijver een zotskap. Die gouden tijden zijn voorbij toen een schrijver roem dragen mocht wanneer hij iets fraai, iets leerzaam of iets nuttig uitgaf […]. Thans eist men dat er aan een schrijver niets zal ontbreken om de gewichtigste dingen op de gemakkelijkste en behaaglijkste wijze voor te stellen. En het grootste voordeel dat de schrijver van zijn arbeid verwachten kan, is dat men zijn werk met genoegen leest. Hoeveel er toe vereist wordt om het tot die hoogte te brengen en hoe weinig ik tot dusver hierin geslaagd ben, kunnen mijn lezers uit de volgende brieven bemerken.
Eerste brief
De twee eerste delen van uw Artz hebben mij voldaan en ik heb er waarlijk nut uitgetrokken. Maar hetgeen ik wel gewenst had is dat in al uw vertogen het karakter van een ernstig en eerbiedwaardig man in 't oog gehouden was, maar in zaken die de algemene ellende van ons geslacht betreffen, dunkt mij, horen geen lachernijen. Gij zult mogelijk zeggen dat men zich naar de verscheidenheid van smaak van de lezers schikken moet, doch geloof mij, mijnheer, die mensen die alleen tot vermaak lezen, zullen u niet getrouw blijven, zo gij in al uw vertogen niet bij aanhoudenheid blijft schertsen. Het voornaamste oogmerk van een geneeskundig vertoog moet zijn te onderrichten en de lezer de grondregels, waarop zijn eigen behoud rust, zo vatbaar en aanneemlijk te maken als doenlijk is. Indien gij dit enig doelwit bereikt, dan hebt gij alles gedaan wat het publiek van u begeren kan, het andere is goed voor dichters en romanschrijvers of zulke die alleen tot tijdverdrijf van luieriken schrijven. Zo gij mijn raad volgt, zult gij de algemene goedkeuring wegdragen. Houdt intussen mijn aanmerkingen ten goeden, en zijt verzekerd, dat ik blijf enz.
Severus
Tweede brief
Ik wacht elke maandag met smart naar uw vertogen, omdat ik er doorgaans iets in vind dat mij opvrolijkt en hartelijk doet lachen. Jammer is het maar dat gij dikwijls stoffen verkiest die al te ernstig zijn om op een luchtige trant beschreven te worden. Gij schijnt een weinig te veel gehecht aan het nuttige en het leerzame. Overweeg toch, bid ik u, dat wij van geneeskundige boeken reeds overvloedig voorzien zijn en dat de meeste regels om gezond te leven alzo snel vergeten als gelezen worden. Elk leest juist dergelijke schriften niet om een dokter te worden, neen: men leest ze uit vermaak en dus behoort uw oogmerk te zijn, ons eens per week iets grappigs voor te stellen, dat ons hartelijk kan doen lachen. Gij hebt er bekwaamheid genoeg toe. […] Doet ons toch het genoegen van in 't vervolg uw ernstige stukken weg te laten, of stel ten minste als waarschuwing voor ons er bovenaan: Opgepast dit is zwaarmoedig!
J. Lustig
Derde brief
Ik bid dat mijn vermaningen een gelukkige uitwerking op u hebben mochten want gij zijt op de juiste weg om u zelf en uw lezers te bederven! Ik moet het uit mensenliefde zeggen dat al uw schertserijen werken van Satan zijn die naar de hel leiden. Wie heeft het toch de ongelukkige mens, de waardige worm op aarde, geoorloofd te schertsen en zotternijen te bedrijven, of ijdel vermaak na te jagen, en daar in zijn vergenoegen te zoeken? Maar helaas, onze wereld neigt tot verderf, ja het einde staat voor de deur! Weg met alle vermaak, weg met alle schertserijen en grappen! Laten wij onophoudelijk over onze bedorven natuur wenen. […] Poogt uw lezer voortaan niet meer door scherts te behagen. Foei, het past geen christen, geen braaf man, zo de deur tot reukloosheid open te stellen, gelijk gij doet. Keer in uw zelf, goede vriend! Verfoei uw afschuwelijke leer: zeg niet meer dat de mens voor vermaak geschapen is, maar leer hem klagen en zuchten, en gij zult mij naderhand bedanken voor mijn welmenende waarschuwing. Geloof mij een vriendin van mijn evennaaste te zijn, en dus ook van u, enz.
Pietista Zwaarhoofd
Vierde brief
Monsieur,
Ik was onlangs bij een vrouw van rang, die bezig was uw Artz te lezen. Zij ontving mij zeer obligeant en vroeg of ik niet meende dat uw geest begon te verflauwen? Oh, que oui, Madame, antwoordde ik, maar gelieft te weten dat hij reeds vader van bijna driehonderd kinderen is. Hoe behaagt u dit antwoord?
Je suis votre serviteur.
Bel Esprit
P.S. Maar, apropos, hoe behaagt u de vraag?
Het zou de lezer zeker vervelen zo ik nog meer dergelijke brieven uitschreef. Evenwel hoop ik dat men het mij niet kwalijk duiden zal dat ik thans deze geleerde correspondenten, die de vertogen elk naar hun leest wel zouden willen geschoeid zien, beantwoord. Maar om hun ook hier in genoegen te geven zal denkelijk even moeilijk vallen, omdat het in deze eeuw aan geen critici, zowel kundigen als onkundigen, ontbreekt. […] Hetgeen de een behaagt wordt door de ander veracht. […] Daarom hoop ik dat mijn lezers tevreden zullen zijn dat ik niet van mijn voorgenomen plan afwijk om het aangename met het nuttige samen te knopen en zo te schrijven als ik meen te kunnen verantwoorden voor alle lieden die geen huichelaars zijn en wiens goedkeuring mij tot eer strekken kan.
En wat als een lezer dit allemaal ‘vuile praat’ vindt? [4]
Mijnheer!
Ik smeek u, mijnheer, schaam u toch en behandel onze sekse in 't vervolg met wat meer omzichtigheid dan gij tot hier toe gedaan hebt. Is het dan niet mogelijk dat een Artz deugdzaam en eerbaar schrijven kan evenals andere lieden? Wat was dat voor een walgelijk stuk waarin gij – ach! ik durf het zelfs niet noemen van het zweet – en al die hatelijke dingen meer schrijft, hoe durft gij er gewag van maken! En om de goddeloosheid nog meer overwicht te doen krijgen bedient gij u van die onbeschaamde brief van zekere Flatus.[2] Indien gij zo voortgaat zal geen eerbaar vrouwspersoon uw vertogen meer willen lezen, en in geen gezelschappen waar dames zijn zal men dulden dat er van de Artz gesproken wordt. Van ziekten die de eerbaarheid beledigen wensen wij niets gedrukt te lezen en zo het u aan goede eerbare onderwerpen ontbreekt, dan moogt gij in 't vervolg uw onbeschaamde stukken in 't Grieks uitgeven. Meent gij niet dat onze jonge lafbekken, die toch altijd genegen zijn om de dames onbeschaamde dingen te zeggen, zich van uw papier bedienen zullen om ons allerhande ontuchtige histories te verhalen, indien gij voortgaat van alles, wat men anders met de dokter in 't geheim afhandelt, openlijk door de druk publiek te maken? Ik hoop dat gij de billijkheid van mijn ongenoegen begrijpen en mij voldoening geven zult: in welk geval ik steeds uw vertogen lezen en blijven zal
Uw Vriendin
Jacoba Nauwgezet
Antwoord
Mejuffrouw!
Ik hoop niet dat ik het mis heb, wanneer ik u voor ongehuwd aanzie, ofschoon ik in uw welmenende brief niet het minste bewijs van uw staat ontdekken kan. De enige reden waarom ik mij verbeeld dat ik u voor ongetrouwd houden moet, berust op de aanstoot die mijn uitdrukkingen u gegeven hebben, en die mij de eer van uw briefwisseling verschaft heeft. Het schijnt dat de gehuwde dames de natuurlijke uitdrukkingen van de man beter verdragen kunnen en het vermogen om te blozen bij hun mannen verliezen. Doch het zij zo het wil, ik prijs in u echter dit edel ofschoon dubbelzinnig karakter, hetgeen in waarheid het voornaamste sieraad van het vrouwelijk geslacht genoemd wordt. […]
Uw voorstel om Grieks te schrijven past niet in onze tegenwoordige eeuw, waarin niemand bijna meer Grieks leert, vooral niet aan een schrijver die wekelijkse vertogen uitgeeft, zoals ik doe. Het voordeel dat ik er van te verwachten had zou zijn dat niemand mijn Artz lezen zou, en hiertoe kon ik nog lichter komen indien ik in 't geheel niet schreef. Ik weet wel dat een arts van de natuurlijkste dingen met een zekere bescheidenheid spreken moet. Maar ik hoop ook, dat gij mij in dit opzicht zelf rechtvaardigen zult omdat ik tot hier toe vrij omzichtig geweest ben om alle plompe en aanstotelijke uitdrukkingen weg te laten. Dat ik voor winden geen gevoeglijker woord wist uit te denken, en somtijds iets beschrijf of verhaal waarvan een Fontenelle met zijn markiezin inderdaad niet spreken zou[3], zijn dingen die men een geneesheer toegeven kan zonder hem daarom van onbescheidenheid verdacht te houden. Ik kon inderdaad door omschrijvingen verscheidene eigennamen weg laten, maar ik dien ook zulke lezers genoegen te geven, die gaarne onder het lezen denken, en die het een schrijver zeer kwalijk nemen zouden wanneer hij twintig woorden gebruikte voor hetgeen hij met een enkel woord had kunnen zeggen. Van deze vrijheid, om natuurlijke dingen met hun eigen naam te noemen en van deze met alle omzichtigheid uitvoerig te handelen, mag ik niet afwijken voordat ik ophoud deze vertogen te schrijven. […]
Uw onderdanige dienaar
De Artz
[1] Brief 7 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 18-24).
[2] Vertoog 5 ‘Van de drie natuurlyke ontlastingen, uitwaasseming, waterloozing en stoelgang. Brief van den Heer Flatus, en aanmerkingen over de winden’ in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Eerste deel, eerste stuk (Amsterdam: Ervan F. Houttuyn, 1771 p 73-92).
[3] Bernard le Bovier de Fontenelle (1657-1757) was een Franse veelschrijver. In Entretiens sur la pluralité des mondes (1686), een reeks van fictieve dialogen, geeft een galante man uitleg over sterrenkunde aan een geïnteresseerde markiezin en haar dochter.
[4] Vertoog 27 ‘Aanmerkingen over den artz of geneesheer, en bericht van een nieuw geneeskundig werk’ in Naleezing van den artz, of geneesheer - Eerste deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1773 p 347-354).
De Artz heeft ook zeer trouwe volgers[1]
Indien ik andere lieden geloven zal, dan moet ik een volslagen gek zijn; evenwel ik heb gestudeerd en zelfs grondig. […] Alleman lacht mij uit omdat ik de regels van de geneesheeren allernauwkeurigst in acht neem om voor mijn gezondheid te zorgen. Kan ik wel meer doen om te bewijzen dat ik verstand heb? Hoe noemt gij iemand die zijn gezondheid moedwillig verzuimt? Is dat een verstandig man, dan ben ik juist het tegendeel. Niemand neemt de wetten van de gezondheid beter waar dan ik. Ik ben zorgvuldig en omzichtig zelfs met betrekking tot de grootste beuzelingen, en dit zult gij zeker moeten prijzen. Sedert ik gelezen heb dat Anacreon aan de pit van een druif of rozijn gestikt is[2], eet ik geen druiven noch rozijnen. Omdat ik weet dat er in de lucht verscheidene vreemde deeltjes omvliegen die ons nadelig zijn kunnen, zo draag ik nergens groter zorg voor dan dat de lucht die ik inadem op het beste gezuiverd is. […] Nadat ik gelezen heb dat zelf het gedistilleerde water vol onzuiverheden is, die in mijn lichaam gewassen en dieren kunnen voortbrengen, zo drink ik geen water en uit hoofde van de strafbare vervalsing van het bier en de wijn ook geen bier noch wijn, maar houd mij tevreden de dorst te lessen met een schijfje citroen, dat ik op de tong leg. Vermits enige vliegen giftig zijn en door hun kwetsing buitengewone ontstekingen veroorzaken kan, zo draag ik leren handschoenen en kousen, en heb in mijn huis en tuin altijd een masker met glazen ogen voor 't gezicht. Om mijn oren voor oorwormen en andere insecten te bewaren, stop ik deze zorgvuldig met katoen. […] Uit deze kleine behoedmiddelen kunt gij lichtelijk omtrent de grotere oordelen en wel gissen dat ik, om de staat van mijn uitwaseming te ontdekken, dagelijks vier maal mijzelf, de spijs die ik gebruik en mijn ontlasting weeg; dat ik de graad van warmte van mijn lichaam, mijn spijzen en van de lucht in mijn kamer zorgvuldig volgens de thermometer van Reaumur afmeet; en dat ik altijd mijn urine en mijn afgang distilleer. Wat het weder en de winden in de dampkring betreft, ben ik, de Hemel zij dankt, daarvan geheel afgescheiden, omdat ik sedert veertien jaren niet buiten de deur geweest ben. Ik kan zelf niet beseffen hoe een mens leven kan die gedurig uit gaat, want aan hoeveel duizenden ongelukken is hij niet blootgesteld zodra hij zijn voeten buiten de deur zet. […]
Ik, voor mij, heb genoeg in mijn huis te verzorgen, alwaar ik alle gemak voor het onderhouden van mijn gezondheid hebben kan. Moet ik mijn mes niet dagelijks doen slijpen bij elke maaltijd, indien ik gerust wil zijn dat er geen vergif aan is? Moet ik mijn linnen niet met azijn doen besprenkelen om mij voor aanstekende ziekten te bevrijden? En op hoeveel duizend andere dingen heb ik niet te letten, indien ik met enige waarschijnlijkheid hopen zal de volgende dag te beleven. Om deze hoognodige zorgvuldigheid voor mijn leven is het waarom men mij beschuldigt dat ik niet echt wijs ben. Doch het mag zijn zoals het wil, ik verklaar u dat mijn besluit goed is, want men moet alle regels voor de gezondheid in de wind slaan of men moet ze alle in acht nemen. Het eerste is een dolle vermetelheid, hoe kan dan het laatste een dwaasheid zijn? Beantwoord mij dit argument indien het u niet te zwaar is. Wie van ons beide heeft gelijk? Ik die de lieden voor dol en roekeloos houd die dagelijks als onzinnige mensen duizend gevaren in de mond lopen, of zij die mij voor een gek aanzien omdat ik alle deze gevaren vermijd? Antwoord mij, ik daag u uit, maar antwoord mij met verstand.
Ik ben enz.
Precautiosus Scrupulosis
P.S. Omdat ik omwille van mijn gezondheid geen openbaar ambt bekleden kan, heb ik de gewone weg ingeslagen om iets in de wereld te worden hetgeen mij niet in de verplichting brengt om er iets voor te verrichten: Ik ben Titulair Hofraad, Titulair Professor, Titulair Doctor en Titulair Medelid van vijftien Academies. Nog eens. Omdat ik bemerk dat ik het zuur in de maag heb en gij ons onlangs geleerd hebt dat de kreeften het zuur temperen, zo zou ik niets dan kreeften gegeten hebben indien ik niet ontdekt had dat in het tegenwoordig seizoen de meeste kreeften wel groot van schaal zijn, doch dat er van binnen niets in zit. Vermits ik nu dit als een ziekte van de kreeften aanmerk, zo vraag ik u ernstig: of gij mij op uw geweten aanraden kunt zulk ziek voedsel te gebruiken? Of wat gij meent dat ik eten moet om het zuur te dempen?
Antwoord[3]
Het is waarlijk zeer mogelijk dat de lieden gelijk hebben en dat gij niet terdege wijs zijt. […] Nooit zou ik geloofd hebben dat gij uw brief in ernst geschreven had, indien ik niet overtuigd was dat er nog meer zulke hersenloze lieden zijn die ofwel uit eenvoud zo handelen gelijk gij, ofwel door een aardige domheid, met uw bovengemelde argumenten, de gezondheidsregels van de artsen menen belachelijk te maken. […] Uw al te groot verstand maakt u onzinnig. Een greintje vernuft en dan zien wij u morgen, na 14 jaren thuis gezeten te hebben, voor het eerst weer op de straat. Wegens de lege kreeften met grote schalen behoeft gij u niet te bekommeren; 't is juist geen ziekte, het zijn Titulair Kreeften.[4]
Anderen hebben zo hun eigen methode om de adviezen van de Artz te volgen[5]
Mijnheer!
Weet gij hoe ik bij de grote menigte levensregels welke gij voorschrijft mijn dieet bepaal? Ik laat uit uw vertogen de gewichtigste grondregels uittrekken en schrijf die op kleine papiertjes die mijn medicinaal schatkistje uitmaken: zodra ik ‘s morgens opsta trek ik er een van uw gulden spreuken uit, welke ik voor die dag in mijn memorie prent en, zoveel mogelijk, beoefen. Op deze wijze hoop ik door de tijd al uw regels na te komen, hetgeen mij buiten dit hulpmiddel onmogelijk zijn zou, omdat ik ze niet allen in 't geheugen houden kan. Evenzo handel ik omtrent de plichten van de ziel: want omdat die niet minder in aantal zijn dan die voor 't lichaam, zo hoop ik die insgelijks door de tijd alle te vervullen, indien mijn leven maar zo lang duurt als mijn spreukkast en ik niet per ongeluk te dikwijls hetzelfde briefje grijp. Somtijds passen deze gedenkspreuken inderdaad zeer weinig op mijn toestand. Ik kreeg onlangs bij de koude koorts een vermaning tot kuisheid, uit uw 98ste vertoog, in handen; en omtrent een jaar geleden, in 't midden van de hondsdagen, een recept om zich voor het bevriezen van de leden te hoeden. Doch hieraan is niets gelegen. Ik stel mij de mens in zijn levensloop als een maag voor die haar plicht doet, wanneer zij datgene goed verteert hetgeen de slokdarm haar dagelijks toevoert, zonder zich daar over te bekommeren of hetgeen haar aangeboden wordt haar dienstig is of niet. Mijn spreukkast is de slokdarm, ik ben de maag. Ik verteer alles goed wat hij mij dagelijks toezendt, en dat hij mij warmoes en rapen ondereen toestuurt hangt van het geluk en niet van mij af, terwijl ik datgene redelijkerwijze betrachten moet hetgeen mij in de handen komt. Ik spreek dus zinnebeeldig omdat ik met een arts te doen heb die mij door middel van zulke gelijkenis best verstaan zal. Had ik met een filosoof te doen, dan zou ik met Epictetus[6] zeggen: Ik laat mij dagelijks een rol geven die ik op mijn toneel speel zonder mij te bekommeren, of ze op mijn schouwplaats en voor mij geschikt is of niet. Die zorg raakt degenen die mij de rol uitdeelt. Het gebruik van een dergelijk medicinaal schatkistje moet dus billijk iedereen worden aangeprezen, en in het dieet is er een evenzo zinrijke uitvinding als in de zedelijke levensorde. Doch deze aanprijzing laat ik aan u, en ben enz.
[1] Brief 57 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 169-177).
[2] Volgens de Romeinse auteur Plinius de Oudere zou de Griekse dichter Anacreon gestikt zijn in een druivenpit.
[3] Elders heeft Unzer een korte komedie uitgewerkt over ‘Het belaggelyke dier patiënten, welke met eene geduurige vrees op hunne gezondheid peinzen, en het haatelyke dier geneesheeren, welke hunne beurs ten koste hunner lyders maaken’; Vertoog 46 in De Artz, of genees-heer… Tweede deel, eerste stuk (Amsterdam: Ervan F. Houttuyn, p 68-85).
[4] Zie ook Vertoog 109 over de kreeften: De Artz, of genees-heer … Derde deel, eerste stuk (Amsterdam: Ervan F. Houttuyn, p 280-293).
[5] Brief 53 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 161-162).
[6] Verwijst hier naar de adviezen in het handboekje (Encheiridion) van de Griekse filosoof Epictetus.
De Artz heeft ook zijn bewonderaars…
Mijnheer! [1]
Wanneer ik voor enige tijd langs de straten te Hamburg wandelde, zag ik boven de deur van een huis een bordje met deze woorden: Hier woont een arts. Zijt gij dat mijnheer? Ik was bijna tot het besluit gekomen van aan te bellen om u mijn compliment te maken. Als gij inderdaad deze stap reeds gedaan mocht hebben, raad ik u aan dat gij het hierbij niet berust maar er ook een uithangbord bij schilderen laat, hetwelk de ogen van de voorbijgangers meer naar zich kan trekken. Doch wat voor een schilderij zoudt gij wel kiezen? Een man met een urinaal in de hand is zeker te gewoon en zulke plaatjes vindt men genoegzaam in alle almanakken. Laat u veel liever op een uithangbord schilderen als de Dood met een pruik op het hoofd, in een gegalloneerd pak met witte zijden kousen en schoenen met rode hakken, die de zeis in plaats van een degen in een schede opzij draagt, en met een privilegie van de hoge Overheid op perkament gedrukt in de hand voor zijn theater te paard zit, om de universele geneesmiddelen te verkopen. Iedereen die voorbijgaat en dit zinnebeeld ziet, zal, voordat hij het bijschrift leest, reeds besluiten dat daar een arts woont, en omdat hij tegelijk zien zal dat gij in uw uithangbord de Dood tot een harlekijn gebruikt, zo zal hij gaarne zijn geld verspillen, om zich de gunst van die geweldige te verwerven, die listiger is dan hij zelf. Ik ben enz.
Mijnheer Artz![2]
Gij begint langzamerhand beroemd te worden, hetwelk ik uit zekere kenmerken besluit die niet licht bedrieglijk zijn. Men zoekt hier en daar wie gij zijt, hoe gij heet, hoe gij in de omgang zijt, welke zeldzaamheden gij bezit, hoe gij eruitziet, hoe gij lacht en hoe gij zuur ziet. Een man die het eens zover gebracht heeft, wordt zeer zeker groot, dat is: hij wordt de ene tijd of de andere nog eens in een koperen plaat uitgegeven. Daar het u onverschillig zijn kan of ik of een ander meester uw portret graveer, zo hoop ik dat gij mij de eer niet weigeren zult om het te doen. Tot dat doel wil ik eerdaags overkomen om u te bezien en indien gij ergens een zichtbaar lichaamsgebrek hebt, verlaat u dan op mijn discretie. Een goed tekenaar en schilder is waarlijk een Dokter in de medicijnen die alle gebreken van beroemde lieden allerbest behandelt. Ik heb wel 50 gebochelde geleerden doch nog geen één bochel geschilderd. In een koperets moet ge zo stijf, zo recht en zo dun als een nachtkaars staan. Hebt gij toevallig maar één oog, dan schilder ik u van de goede zijde. Alleen moge de Hemel ons gunnen dat uw neus goed is. In het portretteren is er geen moeilijker behandeling dan een kromme neus recht te maken, en per ongeluk kan men de neus niet weglaten, omdat de lieden hieromtrent zo bijgelovig zijn en zich verbeelden dat een mens zonder neus niet eerlijk is. Gesteld echter dat uw neus krom was, dan maak u niet verlegen, ik zal die toch wel zo weten te stellen dat hij zich van zijn beste zijde vertoont. Indien gij scheel ziet dat zou mij echt lief zijn: want dan konden wij het ene oog zich op de Theoretische en het andere op de Praktische geneeskunde doen vestigen omdat gij in beide gescheven hebt, en daarom zou het genoegzaam een ongeluk zijn zo gij niet scheel ziet. Vertrouw mij intussen uw figuur toe. Ik verzeker u dat gij in goede handen valt. Ik heb reeds menige geleerden, zelfs van dat soort die dagelijks prediken: de ijdelheid is een pest voor ons gemoed, met zoveel schoonheid en volmaaktheid in het koper gebracht als de natuur zeer zelden aan een geleerde verspilt. Ik ben degene die de zomervlekken en sproeten voor eeuwig uit de aangezichten verdrijft. Ik ben de man die de oude lieden jong en de droogste pedanten ijdel en hovaardig maakt. Ik verschaf de aangezichten schranderheid en de ogen genie. Een Karel die zo lomp is als een houten blok, wordt, wanneer hij maar een programma geschreven heeft, door mijn kunst een modepop. Ik maak pruiken waaronder het aangezicht van een Raadslid niet zou behoeven te schamen, en wie maar zoveel vermogen bezit dat hij zich een tweeregelig versje onder zijn titels verschaffen kan, die schilder ik een faam met twee trompetten boven het hoofd, met wangen als keteltrommen en die leg ik het stoffeersel van de kunsten en wetenschappen aan de voeten, opdat hij als een klokhen er boven zit te broeden. Ik beveel u mijn kunst ten zeerste aan, en blijf enz.
St. Fecit
[1] Brief 58 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 177-178).
[2] Brief 49 in Naleezing van den artz, of geneesheer - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 150-152).
De aangekondigde dood van de schrijver[1]
Mijnheer!
Ik mag u betrachten zoals ik wil. Gij moogt een geleerd, om mijnentwegen ook een zinrijk en een nuttig man, en tevens een goed schrijver en een ervaren doctor genoemd worden: louter titels die gij, zo lang gij leeft, weigeren moet indien gij bescheiden zijn wilt. Zo zie ik toch een tijd vooruit waarin gij tot spot van al uw lezers zult vertrekken en dit zal geschieden, zo haast gij sterft. Hoe? Hebt gij daaraan in 't geheel nog niet gedacht toen gij u voornam een geneeskundig weekschrift te schrijven, waarin gij de lieden zoudt onderrichten hoe zij een hoge ouderdom en een duurzame gezondheid genieten kunnen? Uit de beslissende toon waarmee gij ons de leefregels voordraagt, moet men noodzakelijk geloven dat gij deze geheimen volkomen verstaat, dat gij het voor mogelijk houdt dat deze regels van u zouden kunnen nagekomen worden, en dat gij alle lieden die ze weten en ze niet nakomen, als moedwillige verwaarlozers van hun leven aanziet. Nu bid ik u derhalve: wat zal er geschieden als gij sterft? Ten minste zal eenieder, indien gij geen honderd jaren oud wordt, aanstonds een besluit daaruit trekken: ofwel hebt gij de regelen om de gezondheid te bewaren en een hoge ouderdom te verkrijgen niet wel verstaan en dan moest gij zo veel duizend mensen met zo een verzekerende toon dit niet hebben zoeken wijs te maken; ofwel is alles wat de doctoren weten niet toereikend om de ziekten en een vroege dood te voorkomen en dan hebt gij ons in vier jaar tijd dat gij deze Artz geschreven hebt, niets gezegd; ofwel hebt gij zelf deze leefregels niet kunnen nakomen en dan zal men zeggen dat een verstandig man zijn manier van leven zo moest inrichten dat hij alles doen kon wat hij doen moest; ofwel hebt gij eindelijk u naar deze regels niet willen richten en dan zal men u een farizeeër noemen die andere lieden een last oplegt welke gij zelf met geen vinger aanraakt.
Gij moogt het daarom beginnen zo als gij wilt, zo zult gij toch nooit anders met eer uit deze handel komen, dan dat gij het besluit neemt ten minste honderd jaar oud te worden. Maar dit is voor een doctor waarachtig al een wonderlijke zaak. Wij die niet eens van deze kunst zijn, kunnen ons zo een ouderdom niet beloven; hoe veel minder kan zulks een man doen, die tussen de besmetting en de dood zijn ambt waarneemt en die zich beide deze hatelijke voorwerpen tot vrienden of vijanden maakt? Ik zie, dunkt mij, het uur van uw dood reeds voor ogen en dan verlang ik om het oordeel en het spotten van de lieden met u eens te horen: ‘Weet je wat? De Artz is dood. – Is hij dood? Heeft de man zich zo tentoongesteld dat hij gestorven is? – Heb ik het niet gezegd dat al zijn beloften kwakzalverij en grootspraak waren? Als hij zo veel voor zijn dood geweten had als hij ons daarvoor geleerd heeft, moest hij noodzakelijk nog leven. – Waaraan is hij toch gestorven? Aan een diëet of aan een therapie? – Oei! Hij heeft nog voor korte tijd van die ziekte geschreven, aan welke hij gestorven is! Hij wist ze zeer wel te genezen. Had hij het van tevoren geweten, zo had hij zeker deze titel daarvoor gezet: Verhandeling van mijn dood en de beste wijze om deze te genezen. – In de kranten zal staan: “Wij betreuren zeer de vroege dood van deze geleerde man die het menselijk geslacht zeer veel dienst gedaan heeft, door hen met de grootste bekwaamheid te leren de ouderdom van anderhalf honderd jaren te bereiken!”
Ach Mijnheer, het zal een vreselijke gelach wezen als gij komt te sterven! Omdat ik echter zeer begerig ben om tegen deze tijd mijn geluk te maken, zo verzoek ik u op 't onderdanigste kort voor uw dood nog een vertoog aan mij te schrijven, welk ik onder de titel Laatste woorden van de Artz zal laten drukken en waarmee ik denk vrij wat geld te zullen winnen. Mogelijk wedervaart mij het zelfde geluk dat de drukker van de Laatste woorden van de heer Baxters in Londen overkwam. Deze werden zo sterk verkocht en het voordeel daarvan was zo aangenaam dat in een zeer korte tijd een nieuwe verzameling uitgegeven werdt onder de titel Meer laatste woorden van de heer Baxters.[2] Ach dat de hemel mij dat geluk ook deed overkomen! Sterf maar schielijk en laat voor uw laatste woorden enige leefregels tot de dood na. Ik zal wel kans zien ze te verkopen. Want men zal mogelijk uw laatste woorden begeriger lezen dan uw eerste. Ik ben, enz,
Veridicus[3]
[1] Johann August Unzer, De Artz, of genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Vierde deel, tweede stuk (Amsterdam: wed. Kornelis van Tongerlo & zoon, 1769 p 89-92); tekst licht aangepast.
[2] Deze anecdote staat vermeld in Joseph Addison’s The Spectator nr 445 (1712).
[3] Waarzegger