Democritus minor
De Ieperse arts Frans Donaet Van Daele (1737-1818) was ook een taalpurist die een eigen spelling voorstelde. Daartoe gaf hij een tijdschrift uit met taal- en letterkundige beschouwingen: Tydverdryf.[1] De schrijver toont zich nederig in het voorwoord van zijn ‘klad-boekske’ en verwacht enige kritiek op zijn ‘praetjes, prullen, beuselingen, wisjewasjes’ zodat hij niet op veel lezers rekent:
Die wilt aen allen man behaegen,
Moet ook aen Sotten hulde opdraegen:
Een kleyn tal Lésers my vernoegt;
Jae ik vernoege my met eenen;
En soo dit lésen niemand voegt,
‘K ben ook te vré met geenen.[2]
Hij zet zich af tegen de dominantie van het Hollands en prijst het West-Vlaams aan maar nu met een eenvormige spelling die hij zelf geknutseld heeft (met vooral gebruik van accenten voor lange klinkers, zoals reeds blijkt uit de lange ondertitel). Om zijn nieuwe spraakkunst licht verteerbaar te maken besloot hij zijn werk “te doorvlechten met geestige en ernstige Dichtjes tot allen mans gerief”. Zoals gebruikelijk in die tijd liet hij anderen de lof zingen over zijn werk, maar leidt deze lofdichten met een ironisch commentaar in:
Den schryver zorgt voor sich selven. Qui sibi nequam, cui bonus?[3]
Goede Vlàmingen, gy wét wel, dat men hier te lande voor het beginssel van een Werk, goed of niet, ettelyke Lof-tuytingen nae den kop des Schryvers werpt: wel! dat is my ook gelukt; en ik ben ‘er al te seer méde gediend, om mynen eygen lof niet te doen drukken; jae soo seer, dat ik, waer het saeke niemand anders het gedaen had, het soud selve gedaen hebben, niet tégenstaende den schrik voor dit schoon Verske:
Dum de te loqueris, gloria nulla tua est. Proprio Laus foetet in ore.[4]
Dat is: Eygen Lof - Is maer stof.
Zijn ‘hertvriend’ J.D.G., de Ieperse controleur van de belastingen Justin Van Damme (1772-1843) die ook verder meewerkte aan dit Tyd-verdryf, geeft hem in zijn lofdicht de merkwaardige eretitel van ‘wel gemest Poëte-swyn’. Van Daele’s ambivalentie over deze lofbetuigingen verwoordt hij daarna nog eens met veel zelfironie:
Nu de lossen toom gevierd hebbende aen myne ydelheyd, ende myne selfs-liefde gestreeld voelende, schoon niet voldaen, […] laat ik u lieden wéten, goede ende lieve Lésers, dat ik sedert het ontfangen van de voorenstaende Stukskes, benévens nog andere, eenen duym in ’t ronde gevet ben. Sy gy lieden beniewd my te kennen, besiet maer alle kaeken; aen de bolligheyd der myne, sult gy sonder missen besluyten, dat ik het ben. Vaer wel, en lést, en vaert wel!
[1] https://nevb.be/wiki/Van_Daele,_Frans_D. Tyd-verdryf verscheen in 42 afleveringen tussen 1805 en 1806 bij Laurens De Varver in Ieper en werd daarna in boekvorm uitgegeven in twee delen. Voor achtergrond, uitwerking en betekenis zie de bespreking van Karel Bostoen in Encyclopedie Nederlandstalige Tijdschriften: https://www.ent1815.nl/t/tyd-verdryf-1805-1806/
[2] Dit is een poëtische versie van een Latijns epigram van John Owen. Zie ook Drempeldichten
[3] Bijbelcitaat uit Ecclesiasticus 14:5 (Qui sibi nequam est, cui alii bonus erit?): Die voor zichzelf slecht is, voor wie zal hij goed zijn?
[4] De eerste zin (van Michaelus Verinus): ‘Wie zichzelf prijst heeft niet meer roem’. De tweede is de bekende uitdrukking ‘eigen lof stinkt’.
Van Daele beoogt met zijn werk een herwaardering van het West-Vlaams als bron van het Nederlands (Nederduits) en stelt bovendien een nieuwe spelling voor als antwoord op de chaotische ‘Hollandse’ schrijfwijzen. Dat is dus erg ambitieus[1] en contrasteert een beetje met zijn opstelling als bescheiden auteur die rekent op welwillende lezers. De aanhef van het eerste nummer van Tyd-verdryf illustreert dit:
Aen Schilder-konst en Dichters praeten
Word óveral véel toegelaeten;
Verschoon ook, Léser, wat ik sing,
En seg: ’t is Dichters raeteling.
Men bied hier de Land-genooten eene versaeminge van kleyne Letter-stukskes aen tot eerlyk tyd-verdryf (den bóog mag niet altyd gespannen blyven) onder den naem van Praetjes: het had ligt gewéest een hoogluydende opschrift te versinnen; maer hoe véle slechte dingen pronken niet met schoone tietels!
In het tweede Tyd-verdryf vinden we opnieuw die ironische zelfrelativering nu met een fictief ingezonden brief.
Maer Vriend, maer Vriend, wat gaet u óver? wat gaet gy doen met uw Lées-boekskes? als ik aen uwen winkel sag TYD-VERDRYF staen, ik meynde dat gy Pylen, Kaerten ofte Loto-berdekes[2] verkocht: en ’t syn Boekskes! ach aermen! wie sal daer méde synen tyd verslyten? behelsen sy niets dan flaux; de volwassene sullen-se verwerpen; bevatten sy wat kruymen; de kinders sullen-se niet verstaen, ofte niet mógen lésen. Wéet gy niet dat men niets méer leest, dan wat fransch, en meest nog fransch-fransch? Latyn is nu Hebreewsch geworden, en Vlaemsch is Schotsch. Indien uwen kétel daer uyt syn vet moet haelen, gy sult donkelinne màgeren hutspot éten: ik oordeele, dat gy ingenómen syt van een onuytblusschelyken lust, om aen uwe Broeders praetjes te vertellen. Dat kan al médegaen; maer het geld, dat gy daer in gaet schieten, en sult gy niet wéderwinnen? Peys béter en vaerwel.
Wat sal ik hier op antwoorden anders, als dat ik nog eene uytkomst wéet, dat is, van Snuyf-winkel te houden, ofte Kaffé te verkoopen: myne Boekskes sullen myn eerste sakske-papier syn.
Van Daele geeft tussendoor ook heel wat ‘dichtlessen’: opmerkingen over goede rijmen en versvoeten naast kritiek op slechte poëten. Zijn eigen rijmpjes wil hij voor zich laten spreken, zonder lof van anderen.
Noch Lauwer-kroon, noch Sége-krét,
Maer syne Konst maekt den Pöét.[3]
Maer neen; ik vraeg geenen pryser, en lach met den laeker; ik heb niets noodig voor my, ende myne Dichtjes moeten hun selver prysen, of ’t is mis: ’t is by my vruchteloos, dat eenen uytgekochten schatter segt van slechten wyn, ’t is lacryma Christi.[4]
Men segt, dat dése Verssen niet deugen;
ik wét het niet; die se lést, moet daeraf oordeelen.[5]
Uit de ‘lées-boekskes’ van Tyd-verdryf volgt nu een selectie van ‘praetjes’ en ‘kneepdichten’ die vandaag nog pittig of prettig zijn om te lezen.[6]
[1] Verderop schrijft hij: “nu sal men voor ’t minst moeten bekennen, dat hier voorgesteld word, het géne nievers elders te vinden is” (Tyd-verdryf N° 2, p 2).
[2] Loto was een soort bingospel; ‘berdeke’ = bordje
[3] Tyd-verdryf nr 35
[4] Tyd-verdryf nr 38
[5] Ibidem
[6] In de originele spelling, met mijn titels en verwijzing naar Tyd-verdryf nr en pagina: bijv T2-4