Boekbanddandy

He seemed to hug the volumes

as his eye sparkled upon their exterior splendour.

T.F. Dibdin, Reminiscences of a Literary Life (1836)

In zijn hier te weinig bekende maar o zo galante liefdesverklaring aan het boek, Les Amoureux du Livre (1877), wijdt François Fertiault een sonnet aan de bibliomaan die een boek begeert om zijn buitenkant (‘au dehors’): “Vous en aimez le corps – & moi j’en aime l’âme”; en die ziel zit binnenin (‘au dedans’).[1] De verpakking verleidde ook Gerrit Komrij die in zijn jeugd verliefd werd op negentiende-eeuwse boeken:

Echte liefde begint altijd bij de buitenkant. Het uiterlijk van die boeken fascineerde me. Het verguldsel op de banden, de haast surreële bandstempels, de rijkdom aan lettersoorten op de titelpagina, de teksten die nu eens in twee, dan weer in drie, vier kolommen waren gedrukt, je verdronk in de letters. Dan vergeet ik nog het mirakel van de sierkapitalen en de onbegrijpelijke luxe van de omkaderingen. De teksten moesten wel de moeite waard zijn als er zo’n plechtige lijst omheen hoorde.[2]

Onder de boekenminnaars bestaat er een bijzondere soort, de bibliopegisten die in vervoering raken van het ambachtelijke bindwerk. “Voor verzamelaars in deze categorie is de gewetensvraag altijd of ze alleen letten op de boekbanden of ook op de inhoud.”[3] Ik richt me hier op een aparte subgroep, de boekbanddandy’s, die graag paraderen met hun bibliogarderobe en voor wie de showboekenkast moet wedijveren met een haute-couture-etalage.[4] Ik kwam op deze vergelijking door volgend stuk van Jean Paul Richter (1844).[5]

[1] François Fertiault, Les Amoureux du livre – Sonnets d’un bibliophile, fantaisies, commandements du bibliophile, bibliophiliana, notes et anecdotes (Paris, A. Claudin, 1877) p 6-7.

[2] Gerrit Komrij, Halfgod verzamelaar (Amsterdam, De Bezige Bij, 2012) p 169.

[3] Ed van Eeden, Boekenwurmen & ander ongedierte (Utrecht-Antwerpen, Kosmos 1992) p 31.

[4] Holbrook Jackson, ‘Bibliopegic dandyism’ in The Anatomy of Bibliomania (Londen, Faber & Faber, 1951); Lawrence S. Thompson, Bibliologia Comica, or Humorous Aspects of the Caparisoning and Conservation of Books (Hamden, Archon Books, 1968). Zie ook  Nepbibliotheek.

[5] Jean Paul Richter, Beelden en gedachten van Jean Paul. Nieuwe verzameling (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1844) p 107-109.

Orde van kleeding voor de gezamentlijke inwonende boeken van ons land.

Wij enz. enz. worden met zeer veel ongenoegen de weelde gewaar, welke in onze Staten heerscht. Bedelaars pronken reeds met gekleurde humoristische kleederen, uit eene dure stof vervaardigd; zij loopen als wandelende prisma's, waaraan men al de kleuren van den regenboog ziet, heen en weer, terwijl hun stand hun toeroept, gelijk gratiën en wormen, slechts den Spartaanschen sluijer der eerbaarheid om te doen. Wij willen echter hopen dat het slechts uitlandsche bedelaars zijn, die met onze Spartaansche nationale kleeding niets te doen willen hebben.

Doch bij de boeken is de weelde in de kleederen even algemeen als ontzettend. Geestelijke werken, welke voorheen in eene bescheidene priesterkleeding en met een treurmantel omhangen rond wandelden, kleeden zich thans als gekken, naar Fransch model. Juristen-kinderen gingen te voren als zwijnen, namelijk in hunne huid gedoscht, of ook wel in schaapskleederen, of een houten bekleedsel was de rok der geregtigheid, en zijne vier hoeken waren met ijzeren platen beslagen; tegenwoordig springen zij ons te gemoet als halve Franschen, als parelhoenders, en willen dan nog wel lieden voorstellen en longue robe.  Het zijn de oude folianten niet meer, al preken zij ook hunne taal.

De artsen (hunne boeken namelijk) gaan in marmerkleuren, in plaats van in de halve rouw; de geschiedkundige en wijsgeerige werken kleeden zich zooals zij willen en verkiezen – anderen en demi négligé – eenige loopen als Turken of in Turksch papier; de zoogenaamde maandwerken hebben geen deksel dan hunne huid, doch tatouëren dezen; vele romans kleeden zich zoo kostbaar, dat zij zich in eenen overrok moeten steken.

Het ergste maken het echter de nieuwjaarwenschers, de almanakken. Deze kinderen volgen hunne goede behoeftige ouders slecht na, schamen zich hunner en treden in zijden rokken, met goud bedekt, of als patres purpurati (in marokijn) te voorschijn. Het zijn juist schelpdieren, altijd zitten zij in wachthuisjes, in zachte, elastieke keurslijven, waaruit men hen slechts kan uitlokken door aan hun bonten sjerp te trekken.

Wij enz. enz. kunnen nu niet langer toezien dat het goud en de kleuren, vroeger in de boeken gebruikt, thans, zooals dikwijls bij de bezitters, slechts van buiten aan hen kleeft; dat goed leder, voor trommen en schrijftafels en lessenaars geschikt, door boeken wordt gedragen; dat het beste, sterkste papier, in plaats van voor nuttige waren gebruikt te worden, voor boeken dient. Maar wij willen bij dezen bevelen, dat gezamentlijke boekinnaaijer bij hunne naald zullen blijven en geen boekbinders mogen worden. De nationale kleeding van alle werken moet natuurlijk en als die der couranten en verstandige maandwerken zijn, namelijk ten hoogste mogen zij de beide witte schutbladen bezitten, van voren en van achteren. Alleen zoodanige werken, welke naar het hof willen gaan, of dusgenaamde exemplaren van toewijding, zullen het gewone boeken-toilet mogen maken en in gouden kleederen verschijnen. Want het hof is eene plaats, waar het fijne kleed van een goed boek het best bewaard wordt, omdat het niet te denken is, dat een sterveling het zal openslaan, om het inwendige te ontheiligen.

Tot zijn cataloog van boeken die geen boeken zijn (biblia a-biblia) rekent Charles Lamb (1894)[1] o.a. adresboeken, kalenders, magazines, wetenschappelijke verhandelingen, almanakken en pocket books: “Ik beken dat het me zwaarmoedig stemt om deze dingen in boekenkleding op de planken te zien staan als valse heiligen, misbruikers van ware schrijnen, indringers in het heiligdom, verstoters van de legitieme bewoners”. Wat een genoegen, zegt hij verder, om een veel gelezen boek vol ezelsoren in de hand te nemen en de honderden vingerafdrukken te voelen van zijn gebruikers.

Ik weet niet of ze bestaan – als contrast tegenover de dandy’s – de boekbandclochards die zich thuis voelen tussen een hoop groezelige boeken. Komrij was geen dandy noch vagebond maar, ten gevolge van ‘reddersneigingen of verlossingsaspiraties’, liet hij zich soms verleiden tot het kopen van een ‘afzichtelijk exemplaar’:[2]

Eén hoek is opgegeten en de rest van de voorzijde is kennelijk maandenlang in gebruik geweest als onderlegger in een café voor jenever- en bieraquarellisten. De achterzijde vertoont duidelijk sporen van nachtelijke lectuur – d.w.z. druppels kaarsvet. De sympathieke regelmaat waarmee het rubberen stempel van een uitleenbibliotheek in de tekst terugkeert biedt met zijn niet onaantrekkelijke purperkleur de van begin tot eind beduimelde, smerige en vunzige pagina’s een bekoorlijk tegenwicht. Het exemplaar ademt in het algemeen de sfeer of het zojuist uit de pisbak van het Zeemanshuis is gered.

[1] Charles Lamb, Detached thoughts on books and reading (Boston, 1894) p 6-7.

[2] Gerrit Komrij, Halfgod verzamelaar (Amsterdam, De Bezige Bij, 2012) p 66-67.

Over de omgang tussen mooie en lelijke boeken schreef François Fertiault in Les Amoureux du Livre (1877) een sonnet, ‘Les deux volumes’, dat ik hier vrij vertaal: 

Dialoog van twee boekenburen

Van een nieuw werk had ik dubbel exemplaar.

De ene droeg zijn kleed ongerept als maagd,

Terwijl de tweede zich plooide bij elk gebaar

En zich in lezershanden nooit had beklaagd.

 

De eerste in zijn marokijn en goud op snee

Werd boos op de buur met zijn rug gekromd:

‘Kreupele man, wie wil er met jou nog mee!

Ga eens opzij want je schuurt me verdomd’.

Gekwetst rechtte de ander zijn rug op de plank:

‘Van hoeveel lezers kreeg jij van harte dank?

‘Jij wordt alleen om je marokijn bewaard.

‘Op mijn rug zit er zeker minder goud,

‘Hoe ik eruitzie laat me helemaal koud,

‘Maar van binnen zijn we evenveel waard!’

Een soortgelijke dialoog vindt men in de gerijmde fabel ‘Les deux livres’ van Antoine Houdar de la Motte (1719)[1] met natuurlijk het happy end dat het ‘lelijke eendje’ gekocht wordt en de marokijnen dandy verweesd op de plank achterblijft…

[1] Antoine Houdar de la Motte, Fables nouvelles (Paris, Jean-Baptiste Coignard, 1719); een prozaversie verscheen in het leerboek Livre à épeler et à lire. Troisième édition (Amsterdam, J. Ter Brink, 1811; p 28-29); met dank aan Ed Schilders voor de leestips.

Deel deze pagina