Over voetnoten of de voetstappen van de geleerde schrijver

De Duitse schrijver Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) geeft in zijn Hekelschriften talrijke ironische staaltjes van pseudogeleerdheid. Hierbij hoort volgende tekst:[1]

Thans doe ik mijn eerste stap in de geleerde wereld. Reeds voor dertig jaren had de natuur mij met zulke sterke en duurzame leden begaafd als bij een schrijver vereist worden. Echter heb ik, hetgeen bijna ongelooflijk is, altijd zo veel vermogen op mijzelf gehad, dat mijn geleerdheid nog nooit tot een werkelijke uitbreking gekomen is. […] Dus ben ik sedert dertig jaren slechts een toeziener onder de geleerden geweest. Mijn ganse oplettendheid was gevestigd op het ontdekken van de zekerste en gemakkelijkste middelen, door welke men zich eensklaps boven anderen kon verheffen en bij de late nakomelingschap beroemd maken. Ik heb opgemerkt dat de pogingen der geschiedschrijvers, der wijsgeren, der dichters en van alle overige geleerden, zo moeilijk, zo onzeker en zo gevaarlijk zijn dat ik mij wel zal hoeden van aan enigerlei van dergelijke schriften de hand te slaan. Daarentegen vertrouw ik met honderd voorbeelden te kunnen aantonen dat men door geen middel gemakkelijker in de wereld tot de behoorlijke grootheid van een auteur kan opstijgen dan door zich bezig te houden met de schriften van andere mannen door noten te vermeerderen en te verbeteren. Lieden van welke men zou zweren dat de natuur hen tot niets minder dan tot geleerden geschapen had; lieden welke zonder zelf te denken de gedachten der Klassieken en van andere vermaarde mannen verklaren; zodanige lieden zijn het die zich groot en ontzaglijk maken; en waardoor? Door noten! De noten zijn derhalve het beste middel om het doelwit te bereiken dat bij alle geleerden op verscheidene wijzen doch met een ongelijk gevolg gezocht wordt.

Ik behoef niet te bewijzen dat de noten van de uitgever altijd het voornaamste en gewichtigste zijn en de tekst zelf maar iets toevallig, ten minste op verre na niet van zulk een grote aangelegenheid is als de daar bijgevoegde noten. Ik beroep mij op de voorwoorden welke men in deze boeken vindt en waarin mijn stelling, hoewel op verschillende wijzen, altijd bevestigd wordt. Het zou zulk een auteur geheel onverschillig zijn wanneer de tekst zelf nu eenmaal verloren ging, maar zijn noten moet de nakomelingschap niet ontbeeren; zulk een verlies was onherstelbaar. Deze overweging heeft mij doen besluiten om noten te schrijven, zonder om een tekst bezorgd te zijn omdat deze, gelijk ik reeds aangemerkt heb, maar een bijhangsel van een boek is. Ik laat de moeite van een tekst bij mijn tegenwoordige noten te maken aan anderen over, welke geen zo grote ervaring of bekwaamheid bezitten als die waarvan ik mijzelf met een gerust geweten beroemen kan. Het zou mij zeer aangenaam zijn daardoor aan onze hedendaagse jeugd gelegenheid te geven om zich in 't opstellen van teksten te oefenen. Het is geheel onverschillig of zij de stof daartoe uit de tegenwoordige staatkundige omstandigheden, dan uit de artsenijkunde of uit de burgerlijke rechten willen verkiezen. Een verhandeling van de lege ruimte zou daartoe ook niet ongeschikt zijn want dergelijke overwegingen worden zelden gelezen en zodanige teksten zijn voor een notenschrijver als ik de aangenaamste. Ik wenste wel dat zich eerlang weer een staartster vertoonde. Mijn noten zouden voortreffelijk uitblinken wanneer zij onder een verhandeling over zulk een onderwerp stonden. Men zal echter daarin niet één enkel woord over de kometen vinden. Maar des te beter, want natuurlijker wijze hebben dergelijke noten als de mijne niet de minste betrekking meer tot de tekst dan die welke door de letterzetter daaraan gegeven wordt.

[1] ‘Hinkmars van Repkows nooten of aanteekeningen zonder tekst’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Tweede deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1777, p 47 ev); tekst aangepast en ingekort […].

Om kort te gaan: met de tekst begeer ik in 't geheel niets van doen te hebben, ik laat zulks aan geringer geesten over. Ik ben een geleerde en wel een geleerde van jaren en daarom schrijf ik noten, want dat is een werk van gewicht! Ik voel mij verrukt wanneer ik terug zie en een ontelbare menigte van mannen achter mij beschouw, welke zovele jaren lang, met zulk een grote zorg, op zo veelerlei wijzen, getracht hebben de naam van geleerd te verwerven, omdat ik hen echter, binnen de tijd van twee dagen, op de gemakkelijkste wijze van de wereld en zonder mijn verstand of geheugen het minste geweld aan te doen, achterhaald heb en zelfs ver voorbij gestreefd ben. Ik zal het derhalve al mijn nakomelingen aanprijzen. Noten moeten zij maken! En willen zij het zo ver brengen als hun grootvader, zij moeten dan noten maken zonder tekst!  Een zaak die mogelijk, buiten mij, nog geen Duitser ondernomen heeft. Nu zullen de hoogmoedige Fransen eindelijk moeten geloven dat Duitsland scheppende geesten heeft die uit zichzelf iets kunnen voortbrengen en wat meer kunnen doen dan navolgen. Wat genoegen zal het mij verschaffen wanneer een geleerd man en bevorderaar der fraaie kunsten en wetenschappen noten op mijn noten zal maken!  “De grote Repkow”, zal men eens zeggen, “bedient zich in zijn geleerde noten zonder tekst onder anderen van de volgende zeer nadenkelijke woorden enz.” Kan een auteur tot zijn vertroosting wel meer verlangen dan dat een ander schrijver zich op hem beroept? Hoe voortreffelijk zal het luiden wanneer een geleerde in de volgende eeuw in de Franse Academie zijn gevoelen door mijn gezag zal bevestigen en zeggen: “Voyez le savant allemand, Monsieur Erkemar de Repkof, dans ses Remarques sans Texte etc.” En wie zou willen tegenspreken dat misschien, zodra deze tegenwoordige verhandeling van de pers komt, hier of daar een vermaard man met ongeduld op mijn dood wacht, enkel om in zijn algemeen geschiedkundig woordenboek, onder de letter R, het volgend bericht te kunnen plaatsen:

Repkow, (Hinkmars van) van Budegas, een afstammeling van de grote Echo van Repkow, schreef noten zonder tekst en stierf. Hij was een rechtmatige verwonderaar en hoogschatter van zijn eigen schriften en in 't algemeen een zeer geleerd man. Zijn voortreffelijke noten zonder tekst zijn in velerlei talen en zelfs in het Noors overgezet. De verscheidene drukken hiervan zijn ontelbaar, doch die welke men aan de ijver van de zeer bekwame heer Cowley Lizardo te Londen verschuldigd is, spant boven alle anderen de kroon, zowel ten opzichte van zijn brede rand als van de fraaie lijsten; van hem is de beroemde sekte der Autonotisten afkomstig en hij is de grondlegger van de beruchte Methodus Repkoviana. Meerder bericht is van hem in het Theatrum Budigassianum de claris Repkoviis te vinden.”

Zeker, hij van wie de nakomelingschap een zodanig oordeel vormt, is voor zijn moeite rijkelijk beloond, want daarin is alles begrepen wat de eerzucht van een geleerde kan wensen. Uit opgetogenheid over de dankbaare nakomelingschap vergeet ik bijna onze tegenwoordig levende lezers, welke misschien zeer wel tevreden zouden zijn indien ik van mijzelf wat minder sprak. Ik wil wel afbreken maar mij niet verontschuldigen, want alles wat ik tot hiertoe gezegd heb vervult de plaats van een voorwoord tot de tegenwoordige noten zonder tekst. De voorrede schrijft de auteur toch zo zeer ter wille van de toegenegen lezer als voor zijn eigen zelf. Mijn vertroosting bestaat hierin dat ik in 't vervolg nog dikwijls gelegenheid zal hebben om van mijzelf uitvoerig doch zonder de geringste partijdigheid te spreken.

Hinkmars van Repkow

Hierna volgen dan zeer uitvoerig (meer dan vijftig bladzijden) ‘Noten tot de opdracht’, ‘Noten tot de voorrede’ en ‘Noten tot de verhandeling’. De auteur looft ook een prijs uit voor wie het beste voorstel kan doen van welke tekst het beste past bij zijn voetnoten: “Ik zie met vermaak de drukke bezigheid tegemoet die, wegens deze aanzienlijke prijs, onder onze geleerden zal ontstaan”.[1]

[1] Zie Peter Cornell, De paden naar het paradijs: Noten bij een verloren manuscript; vertaald uit het Zweeds door Atte Jongstra (Atheneum, 2003); zie ook Atte Jongstra, 'Hengelen naar de kern - noten bij een boek dat ik ooit uitleende' in Cicerone (Uitgeverij Contact, 1992). Zo zijn er ook ‘voorwoorden’ gemaakt voor boeken die nooit geschreven zijn: Norbert de Vries, ‘Voor-voorwoord’ in Martin Hulsenboom & Peter IJsenbrant, Boeken uit de doeken (Stichting Dr. P.J. Cools, 2017) p 7-12. zie Voorwoorden

 

Epiloog

Zijn de voetnoten de voetsporen van de geleerde schrijver? Er bestaan hierover zelfs ernstige historische studies.[1] In deze zin kunnen ze een delicatesse zijn voor de liefhebbers, maar anderen vinden het een ergerlijke storing in de lectuur. Vaak zijn de noten – als een omgevallen boekenkast – ook een uiting van pseudogeleerdheid, zoals Rabener hierboven gehekeld heeft.[2] Niet toevallig is deze satiricus een Duitser want in al hun wetenschappelijke Gründlichkeit zijn onze buren ook de eersten en belangrijksten geweest om zich te verlustigen over de Fussnotologie, de wetenschap van de voetnoot…[3]

 

[1] Anthony Grafton, The Footnote: A Curious History (Faber & Faber, 1997; Harvard University Press, 1999); vertaling: Les Origines tragiques de l'érudition: une histoire de la note en bas de page (Paris: Editions du Seuil, 1998); Die tragischen Ursprünge der deutschen Fussnote (Dt Taschenbuch-Verlag, 1998). Zie ook François Bessire, ‘Les suites comiques de l’érudition’ in Notes – études sur l'annotation en littérature (Université de Rouen et du Havre, 2008 p 243 ev); ‘L'Espace de la note’ in La Licorne – Revue de langue et de littérature françaises ( 2003, Nr 67).

[2] Zie ook de parodie van E.J.B. Schonck, Vermakelyke Slaa-tuintjes (1775) en de kommentaar op Van Alphen's gedicht 'De pruimeboom' door Koopmans van Boekeren in Schoenen op keur aangeboden (Arnhem, 1864).

[3] Peter Riess e.a., Prolegomena zu einer Theorie der Fussnote (Münster: LIT Verlag, 1995); zie ook Rainer Hamm, ‘Was wird aus Riess’schen Fussnotologie im juristischen Schrifttum des Informationszeitalters?’ in Festschrift für Peter Riess zum 70. Geburtstag am 4. Juni 2002 (Berlin: Walter de Gruijter, 2002 p 907-917); Dietrich Schwanitz, ‘Fussnote über Fussnoten’ in Bildung. Alles was man wissen muss (Frankfurt: Eichborn, 1999 p 461-462); Evelyn Eckstein, Fussnoten: Anmerkungen zu Poesie und Wissenschaft (Münster: LIT Verlag, 2001); Thomas Vormbaum, ‘Epilegomena zu einer Theorie der Fussnote’ in Jahrbuch für Marginalistik (Münster: LIT Verlag, 2000 p 21-45).

Illustraties uit Vormbaum (2000)

Illustraties uit Vormbaum (2000)

Deel deze pagina