Tweedehands humor & wijsheid

Hier volgt een selectie teksten uit De nieuw-gesorteerde uitdragerswinkel der tegenwoordige waereld, een boek van Johann Valentin Neiner dat al snel na de originele Duitse uitgave (1734) in het Nederlands werd vertaald.[1] Een uitdrager is een handelaar in gebruikte (tweedehands) artikelen en zijn winkel wordt uitdragerij genoemd. De schrijver, een Weense priester die anoniem ook heel wat komische lectuur publiceerde, geeft op sterk moraliserende wijze zijn mening over de meest uiteenlopende onderwerpen als koffie, tabak, pruiken, baarden, opvoeding, huwelijk, schilderkunst, dromen, mode, romans, bedelaars, advocaten enz. In het voorwoord klinkt het bijna verontschuldigend naar de lezer toe: ‘Indien hij ergens enige smakelijke gedachten en vrolijke invallen vinden mocht, zal hij ook gelieve te gedenken dat men dikwijls bij of in een uitdragerswinkel wel 't een of 't ander koddigs ziet waar men over lachen moet’. Het zijn inderdaad vooral ‘koddige’ fragmenten die ik hier geselecteerd heb, wat aangepast in modern Nederlands en ingekort. Alleen de dichterlijke uitleg bij de titelprent[2] geef ik hier letterlijk weer, als smaakmaker en voorbeeld van de originele stijl:

Beschouwer zie hier voor uw´ oogen,

Een Winkel, vol van Kramery;

Waar in dat niemand word bedrogen:

Wyl Waarheit spreekt de Kramer vry.

Zet op de Bril, hier zulje vinden,

Veel Waaren, dienstig voor 't gemeen,

Het misbruik zal de knoop ontbinden,

En 't Menschelyk Bedryf ontleên.

t’Sa wakker! koop! treê in Mevrinden;

Deez’ Winkel staat voor ieder op,

En denkt, als ge iets voor u mogt vinden:

Hy slaat de Spyker op zyn kop.

J.V.N.B.V.G.[3]

[1] Johann Valentin Neiner, De nieuw-gesorteerde uitdragerswinkel der tegenwoordige waereld, waar in allerhande waaren en waarheden te koop zyn; vervult met aardige invallen, geestige aanmerkingen en merkwaardige historien… Uit het Hoogduitsch vertaalt. Eerste & tweede deel (Amsterdam: Erven J. Ratelband, 1735-1734). Meer gegevens over de auteur aan het einde van deze bijdrage.

[2] Koperets van Jan Caspar Philips (1690-1775), een in Duitsland geboren maar in Amsterdam werkzame graveur.

[3] Dit zouden twee personen kunnen zijn: de eerste (J.V.N.) mogelijk de vooralsnog anonieme vertaler en de tweede (B.V.G.) kan Bernardus van Gerrevink zijn, een uitgever die met de firma Ratelband samenwerkte. [Met dank aan Ton Harmsen voor de informatie.]

titelprent van de Duitse uitgave (1734)

titelprent van de Duitse uitgave (1734)

Voorwoord

De wereld is inderdaad zo veel als een marktplaats waar men allerlei kramerij te koop vindt; want dit schreef eertijds de welluidende abt Bernardus[1]: Ik zie het ganse menselijk geslacht, de markt van deze wereld, op en neer wandelen. Maar dat nu deze wereldmarkt uit enkele uitdragerij van oude of halfversleten kramerij bestaat, bekent de wijze Koning Salomon zelf, wanneer hij zegt: Is er enig ding waarvan men zou kunnen zeggen, ziet dat, 't is nieuw? Het is alreeds geweest in de eeuwen die voor ons geweest zijn (Prediker 1 vers 10)[2]. Want waarin bestaat toch het ganse sieraad van de mens waarmee hij zo prachtig voor de dag komt, tenzij in dingen die hij van de onvernuftige dieren of van de aarde ontleend heeft? De lakens en wolle kledingen komen van het schaap; de zijdestoffen van de wormen; het bontwerk van verscheidene verscheurende dieren; de pluimen van de vogels; en de os moet zijn huid geven opdat wij schoenen zouden hebben; het linnen dat wij dragen komt van vlas dat uit de aarde wast; ja ook zelfs het goud, zilver en edelgesteenten waarmee wij pronken moeten uit de afgronden der bergen gehaald worden; zodat de arme en ellendige mens niets aan zijn lichaam draagt dat hem eigen is.

Bij deze gedachten heb ik besloten van oude of halfversleten kramerij een nieuw werk uit te geven. Doch opdat ik met deze zogenaamde uitdragerswinkel aan allerlei soorten mensen genoegen zou doen, heb ik iedere uitlegging niet alleen met verscheidene aanmerkingen uit de H. Schrift, maar ook met merkwaardige histories, geestige fabels en gelijkenissen, koddige invallen en ook enige poëzie opgesierd, opdat elk, van welke stand hij ook zijn mag, in deze winkel iets naar zijn behagen zou kunnen vinden. Ondertussen, zoals op een kermis vele kopers zijn, zo zullen zich ook ongetwijfeld bij dit werk vele zifters opdoen, die over de ene of andere uitleg hun neuzen zullen ophalen en de bekende spreuk van de aloude leraar Hiëronymus[3] bewaarheden, waarin hij zegt: Wie veel schrijft, is ook vele berispers onderhevig. Dus is ook het beste werk, zodra het in het daglicht gekomen is, aan kritiek onderworpen. Op dezelfde wijze werd mede Plato van zijn eigen leerlingen[4] en Cicero van Crispus[5] bespot. Ik, die mijn keistenen bij hun diamanten niet zou durven vergelijken, onderwerp mij gaarne aan ieders oordeel en vitterij, wel wetende dat niemand in alle delen volmaakt is. Ondertussen leef ik nochtans in die hoop dat de gunstige lezer mijn geringe arbeid met geen weerzin zal op- of aannemen, omdat nu eenmaal onder oude of halfversleten dingen somtijds nog wel iets dat goed of nut is kan gevonden worden. Immers wordt ook zelfs het fijnste papier van oude vodden gemaakt, en Rachel had eertijds haar gouden beelden onder slecht hooi en stro verborgen (Genesis 31:34).[6]

Wij lezen in het Hooglied van Salomon (7 vers 13) dat de geestelijke bruidegom zijn allerliefste bruid niet altijd nieuwe dingen heeft geschonken, maar dat zij ook het oude voor lief heeft moeten nemen, gelijk dan de woorden aldaar luiden: Nieuwe en oude heb ik voor u weggelegd. Dus zal de gunstige lezer met mijn uitdragerij gelieve tevreden te zijn, en deze met zijn ogen van goedheid gedogen. Indien hij ergens enige smakelijke gedachten en vrolijke invallen vinden mocht, zal hij ook gelieve te gedenken dat men dikwijls bij of in een uitdragerswinkel wel 't een of 't ander koddigs ziet waar men over lachen moet. […][7]

Kom binnen liefhebbers, hier heb je een Nieuw gesorteerde Uitdragerswinkel.

De waren dienen zo wel voor een verstandig man als voor een lompe kinkel;

hoewel deze laatste soort mogelijk in alle delen zo dikhuidig zullen zijn,

dat zij hun gebreken al even min merken als een ezel de dag van Sint-Crispijn[8].

[1] Bernardus van Clairvaux (1090-1153), Franse abt en kerkleraar die heilig werd verklaard.

[2] Het boek Prediker werd toegeschreven aan koning Salomon. Bekend is dit vers: ‘Alles is ijdelheid en najagen van wind; lucht en leegte; er is niets nieuws onder de zon’.

[3] Kerkvader en heilige Hiëronymus van Stridon (347-420) was zelf een zeer productief schrijver.

[4] Aristoteles was vele jaren een van Plato’s beste leerlingen maar hij had ook kritiek op diens werk.

[5] De Romeinse geschiedschrijver Gaius Sallustius Crispus (86-35 v.Chr.) heeft als vooraanstaand politicus het volk opgeruid tegen Cicero die de verdediger was van politicus en bendeleider Milo.

[6] Rachel is een figuur uit het Bijbelboek Genesis.

[7] De Nederlandse vertaler beschrijft dan de korte inhoud in dichtvorm (dit komt niet voor in de originele Duitse editie) en hieruit volgen nu de eerste regels.

[8] Sint Crispijn is de patroonheilige van de schoenmakers en leerbewerkers. Hier wellicht gekozen om te rijmen op ‘zijn’; de zin verwijst naar de uitdrukking ‘domme ezel’.

Het huwelijk is een muizenval[1]

Wat mij betreft, de geleerde en bedreven pennen mogen de huwelijksstaat voorstellen, vergelijken, ontwerpen, afschilderen, verbeelden, beschrijven, benoemen en betitelen zoals zij willen, ik zeg dat het huwelijk niets anders is, nog nergens beter bij vergeleken kan worden, dan bij een muizenval. Het spreekwoord zegt: Met het spek vangt men de muizen. Een eenvoudig onnozel muisje heeft het gebraden spek niet zo dra geroken, of het zoekt en snuffelt overal rond om het te vinden. Eindelijk aan het deurtje van de muizenval gekomen, snelt het met grote begeerte naar binnen en begint met niet minder gretigheid aan 't spek te knagen. Maar nauwelijks heeft het iets daarvan genoten of zie daar – snap! – daar valt – helaas! – het deurtje toe en de arme muis is gevangen. Hoe gaarne zou hij dan weer uit die gevangenis willen! Hoe verlegen is hij! Hoe zoekt hij overal rond om er uit te komen. Maar, ach, daar is geen kans toe, het deurtje is gesloten en hij is zijn vrijheid kwijt. Zo is het met de huwelijksstaat gelegen, en inzonderheid voor jongelui die zich wat al te los en gretig daar toe begeven hebben. Het spek van een korte, haast voorbijgaande wellust bedriegt hen; een vergankelijke schoonheid betovert hen; een zak met geld verblindt hen; zij zijn in de knip gevangen eer zij 't weten.

[Uit de verdere tekst komt vooral de ‘kwaadaardige vrouw’ naar voor als verantwoordelijke voor deze ‘muizenval’. Volgens de schrijver is een ‘deugdzame vrouw’ nog een ‘zeldzamer dier’ dan de eenhoorn of de paradijsvogel! Bij de uiteenzetting over muziek die hoofden op hol kan doen slaan, komt opnieuw een waarschuwing voor het (te snel) trouwen:[2]]

Geluk met uw huwelijk, gij bruidegom en bruid!

Die voor het altaar uw trouwbeloften sluit.

Het zoet van het huwelijk zal u eerst zeer lekker smaken;

Maar wacht wat, weldra zal u de bitterheid genaken.

Hoe menigeen verlangt in zijn verliefd bedrijf

Naar trouwen en wenst: Ach had ik maar een wijf!

Doch nauwelijks heeft hij ’t wijf een maand of drie bezeten,

Of het nieuw is er af en de tafel schraal van eten;

De last van de kinderen neemt dagelijks steeds meer toe;

De schoonheid mindert en men wordt het leven moe.

Zorg, hartzeer en verdriet doet menig ’t hoofd dan klouwen[3],

En maakt het rijmpje waar dat rouwen past op trouwen.

[1] p 70-71

[2] p 162

[3] krabben

Over baarden en ros haar

Onder de baarddragers zien we verscheidene soorten baarden als daar zijn: knevelbaarden, spitse baarden, krulbaarden, vlasbaarden, vrouwenbaarden, pommadebaarden, rosse baarden, zwarte baarden, grijze baarden, Spaanse baarden, Franse baarden, Zwitserse baarden, Joodse baarden, enz. Menigeen draagt een gespleten baard, anderen pronken met zulke lange baarden alsof het pruiken waren, een derde heeft al weer zijn hoogmoed in een ander fatsoen, en onder degenen die geen baarden dragen, vindt men velen die zich bijna alle dagen laten scheren opdat zij toch de juffers in 't kussen door de scherpe baard niet hinderen en jonger schijnen mogen.[1]

De Spanjaarden houden helemaal niet van rood haar; daarom hebben zij ook een spreekwoord: Men moet een roodharig mens en een gebaarde vrouw van ver groeten. Dat is, gelijk de Fransen het verklaren, 4 mijlen ver en met 4 stenen in de hand. De vermaarde Simplicissimus[2], heeft in het derde of laatste deel van zijn werk een tractaatje tot lof der rode baarden geschreven, waarvan ik de waarde op zijn plaats zal laten. Voor mij is 't genoeg dat ik zeg dat de baard in 't algemeen tot sieraad en eerbaarheid van een man strekt. […] Wee gij baardscheerders, baardschenders, baardschrappers, baardvilders, baardsnijders, baardpijnigers, baardbedervers, gij valse baardmunters en baardmoordenaars, die menig eerlijk man de baard afschraapt, afvilt, afpijnigt en hem soms door uw lompe onbedreven handen een veeg in de tronie geeft, waarvan hij soms wel 2 of 3 uren lang bloeden moet, met naar uw gewoonte het excuus dat er een haartje uitgesprongen is; gij zijt de schenders van de mannelijke eerbaarheid.[3]

O edele baard! Wat hebt gij toch misdreven,

Dat men u geen plaats meer aan de mond wil geven?

Een blijk van ware trouw, waart gij in oude tijd;

Maar weg is nu de baard, en tevens billijkheid.[4]

[1] p 220

[2] Der Abentheuerliche Simplicissimus Teutsch is een roman van Hans Jakob Christoffel von Grimmelshausen (1621-1676).

[3] p 221-223

[4] p 227

De gevaren van chocolade[1]

Maar hoe is het met de chocolade gelegen? Van die drank wordt geschreven dat deze voornamelijk van een zekere pit, noot of boomvrucht, cacao genaamd, gemaakt wordt, waarbij enige specerij, suiker en vanille wordt gevoegd. Deze drank voedt de maag zodanig dat daarover onder de Casuïsten[2] deze vraag is ontstaan: Of het gebruik van chocolade op vastendagen de instelling van de Kerk niet breekt? Hetgeen ik door anderen zal laten beantwoorden en verklaren. Dit weet ik wel, dat de chocolade grote verstoppingen veroorzaakt, zowel bij dezen die te veel daarvan gebruiken, als bij anderen wiens lichamen reeds een begin of gesteldheid tot verstoppingen hebben. Jonge dochters die bleek van kleur en kortademig zijn, moeten zich inzonderheid daarvoor hoeden. Voorts moet ik hier ook in 't voorbijgaan zeggen dat naar mijn oordeel de chocolade wat al te hitzig is inzonderheid voor de vrouwspersonen, want die zijn tot voortplanting van 't menselijk geslacht reeds hitzig genoeg, en de vrouw van N.N.[3] heeft niet eens nodig zich van chocolade te bedienen om de man in 't register van de hoorndragers te brengen, maar veel nodiger zou haar een koeldrank zijn, omdat de man meer daaraan gelegen is dat zij Venus[4] dempt dan dat zij die opwekt.

Behalve dit is het ook bekend dat deze drank bij de Duitsers (die toch alles van de buitenlandse volkeren willen naäpen, en bij gebrek van behoorlijke kennis der ingrediënten om die drank te bereiden, somtijds een misselijke mengelmoes daarvan maken) ik zeg, 't is bekend dat die drank, ofschoon hij op zijn best bereid was, krachtig veel nadeel aan hoofd en hersenen doet en duizend andere ongerijmdheden veroorzaakt. De voornaamste van deze ongelegenheden zijn de verstoppingen, omdat de cacao of chocolade in zichzelf van een aardachtige natuur is, en in de met leemachtige en kleverige vochtigheden opgevulde melkaderen steken blijft, en dus de verstoppingen veroorzaakt. Aan de jonge juffers bederft zij de natuurlijke kleur, en de geestelijken inzonderheid moeten zich van 't gebruik van chocolade onthouden. Maar hedendaags heeft de mode zodanig de overhand genomen dat de kinderen nauwelijks uit het bed komen of de meid moet voor het zoontje de koffie en voor het dochtertje de chocolade klaarmaken, opdat zij, te elf uren opstaande, niet met een nuchtere maag aan het middagmaal zouden gaan. […]

Menigeen meent dat hij een heilzaam Panaceum of Aurum potabile[5] gebruikt als hij ‘s morgens vroeg in het nuchter lichaam drie of vier kopjes chocolade giet. Ja, een zeker oud wijf, die nu God dank het 78ste jaar had bereikt […], beleed nog onlangs aan haar dokter dat zij zo een hitte en aandrijving van de natuur in 't lichaam ondervond als een jonge dochter van 18 jaren, omdat zij zich sedert enige tijd aan de chocolade gewend en dagelijks enige kopjes daarvan gedronken had.

De Duitse mode heeft het reeds zo ver gebracht,

Dat zij in 't stuk van drank de Turken en Barbaren

Opvolgt, en 't oud gebruik der Duitsers heel laat varen,

Waarin men niet het minst op zo een mode dacht.

De koffie, thee, tabak, en ook de chocolade

Die moeten nu bijna bij ieder zijn gebruikt,

Zodra hij uit de slaap zijn ogen maar ontluikt,

Veeltijds in overdaad tot zijn gezondheids schade

Ten minste, ik voor mij, kan helemaal niet zien,

Dat zulke dingen ons behoeven aan te kweken

Want in de oude tijd vond men veel ouder lien[6]

Dan nu, ofschoon dat men toen daarvan niet hoorde spreken.

[1] ‘XXste uitlegging. Van eenige thee- koffi- en chocolaat-kopjes en schoteltjes’; p 362-380.

[2] Moralisten die zich toeleggen op het oplossen van gewetensvragen.

[3] Een niet nader genoemde persoon.

[4] Verwijzend naar seksuele lust.

[5] Panacée of ‘drinkbaar goud’: een geneesmiddel goed voor alle kwalen.

[6] Lien: verkorting van lieden om hier te rijmen op zien.

Over oude en nieuwe, goede en slechte boeken[1]

[Schrijver beveelt eerst ‘goede, leerrijke en voortreffelijke’ boeken aan om vervolgens te waarschuwen:[2]]

Daarentegen hebben vele andere auteurs van geringe dingen geschreven, ten dele om hun vernuft te tonen en ten dele om de tijd te verdrijven. Zo heeft Favorinus in zijn schriften de vierdaagse koorts geprezen, Mirandula de lompheid, Mathias Czanakius het krabben en de schurft, Fabritius Campanus de jicht, Erasmus Roterodamus de zotheid, Joannes Passerarius de ezel, Archippus de schaduw van de ezel, Glaucus de onrechtvaardigheid, Heinsius de luizen, Carolus Libhardus het sekreet of geheim gemak, Caelius Calcagninus de vlooien en S.V. de aars.[3]

Alleen zeg ik maar tot besluit dat werken van aloude schrijvers te waarderen zijn boven die van de nieuwe, omdat heden niets geschreven wordt dat niet reeds voorheen geschreven is. Om die reden heb ik mij ook in deze Uitdragerswinkel van vele oude schrijvers bediend, vermits de aloude Antisthenes[4] zegt: Sicut vinis & oleis, ita etiam Libris pretium addit antiquitas. Gelijk de ouderdom de waarde aan de oliën en wijnen geeft, zo bekomen ook de boeken hun waarde door de oudheid.[5]

Vernuften die alleen het nut van geleerdheid beogen

Verzamelen voor zich een rijke boekenschat;

Terwijl een ander tot de oorlog wordt bewogen,

Dient een geleerde pen zijn land, zijn volk en stad.

Wie wel belezen is, kan zich in vele zaken

Door mond of schrift beroemd en aangenaam doen zijn.

De wereld, ofschoon gans boos, zal nooit geleerdheid wraken;

Zij acht de wetenschap, in ’t groot  en ook in ’t klein.

Maar daarom zijn het juist niet altijd de hooggeleerden

Die schrijven, al wou elk dat men hen met die naam vereerde.

Wat kan er dwazer zijn dan dat men de geest verwijdert van nuttige wetenschappen en geleerde zaken om die tot ijdele verdichtsels te wenden. Dingen die nooit in de natuur zijn geweest maar slechts uit de dampige hersens van de ene of andere schrijver zijn geboren en op het papier gebracht. Wij lezen een voorbeeld en bewijs hiervan in de levensbeschryving van Jacobus Palmerius.[6] Deze liet zijn geest en zijn verbeelding zo krachtig innemen door het veelvuldig lezen van verscheidene romans, dat hij gedurende een rond jaar steeds daarvan mijmerde en als een mens was die zijn verstand verloren had. Na die tijd weer wat tot zich zelf gekomen, betreurde hij zijn vorige dwaasheid en ondervond tot zijn leedwezen dat hij, in plaats van met wezenlijke en nuttige dingen, zijn geest met niets dan dromen en schadelijke hersengedrochten vervuld had. Hij zag toen dat hij geweest was gelijk lieden die van grote gastmalen of grote rijkdommen dromen, maar wakker geworden niets in de schotel noch in de beurs vinden.[7]

[1] Citaten uit ‘XIIde uitlegging. Van eenige oude boeken’

[2] p 232

[3] Deze passage komt bijna letterlijk uit Martin Zeiller, Ein Hundert Episteln, oder Sendschreiben, von underschidlichen Politischen, Historischen, und andern Materien, und Sachen (Ulm: Görlin, 1640 p 5). Ook overgenomen in diverse andere bundels zoals Der neubestellte Agent von Haus aus, mit allerhand curieusen Missiven, Brieffen, Memoralien, Staffeten, Correspondencen und Commissionen, nach Erforderung der heutigen Staats- und gelehrten Welt (Freiburg, 1705 p 1063) & Christian Franz Paullini, Historischer Wunder-Baum merckwürdiger Curiositäten, so sich in 200 Auss- und Inlandischen, Alt- und Neuen Historischen Aesten ausbreitet (Frankfurt & Leipzig, 1705 p 594). Enkele van de bij Zeiller (en Neiner) genoemde auteurs staan reeds vermeld in de brief aan Thomas More die Desiderius Erasmus liet voorafgaan aan zijn Lof der zotheid. Verschillende van deze satires op ziekten zijn opgenomen in Dissertationum ludicrarum et amoenitatum scriptores varii (Leiden 1638) & Admiranda rerum admirabilium encomia (Nijmegen 1666); zie Sari Kivistö, Medical Analogy in Latin Satire (Palgrave Macmillan, 2009). Het was een literaire genre van het ‘paradoxale encomium’, het tegen de gangbare mening indruisende lofdicht, ook bekend als pseudo-lofrede, vaak in de vorm van een ‘geleerde’ verhandeling of pseudo-dissertatie. [Met dank aan Jan Godderis voor hulp bij het opzoekwerk] Zie ook Schertsode  Favorinus (ca. 85-160), een Griekstalige schrijver en filosoof, schreef onder meer ironische lofredes over de ‘derdedaagse koorts’ (een soort malaria, net als de ‘vierdedaagse koorts’). Giovanni Pico della Mirandola (1463-1494) was een Italiaans humanist; zijn belangrijkste werk was Oratie over de waardigheid van de mens.  Matthaeus Czanakius (1595-1630) was een Hongaarse arts die een ‘lofrede’ op jeuk en schurft schreef (Scabiei encomium, 1626). Fabricius Campanus is een onbekende: mogelijk een arts of theoloog uit het Duitse Kempen (‘Campanus’); zijn naam (pseudoniem?) wordt in verband met ‘lofrede op de jicht’ regelmatig geassocieerd met die van de Duitse jurist en humanist Willibald Pirckheimer (1470-1530); alleen het geschrift van Pirckheimer (Apologia seu podagra laus, 1522) is nog terug te vinden. Johannes Passeratius of Jean Passerat (1534-1602), Franse dichter en humanist, schreef een lofrede op de ezel (Encomium asini, 1606). Archippus (5° eeuw vCh), een Atheense dichter en toneelschrijver van o.a. De schaduw van de ezel. Glaucus, Glaukon of Glauco, oudere broer van de filosoof Plato, die hem laat optreden in De Staat met een lofrede op de onrechtvaardigheid. Daniël Heinsius of Heyns (1580-1655), humanistisch geleerde uit de Nederlanden, schreef Laus pediculi. Lof van de luis (zie heruitgave, Voorthuizen 2000). De lofrede op de WC van Carolus Libhardus of Karl Liebhardt is te vinden in de verzameling scatologische geschriften van Caspar Dornau, Amphitheatrum sapientiae-socraticae joco-seriae (Hanau, 1619; heruitgave Keip Verlag 1995). Caelius Calcagninus of Celio Calcagnini (1479-1541), een Italiaans humanist en wetenschapper; over de vlooien gaat Pulicis encomium; in het boek van Zeiller (1640) staat hij vermeld als schrijver over ‘het achterste’ (aars), een thema door Neiner hier gekoppeld aan ene S.V. (?).

[4] Antisthenes (445-365 v.Chr.), een leerling van Socrates en beschouwd als de grondlegger van het filosofisch cynisme. Een variant van dit gezegde (‘Sicut in unguentis et vinis, ita in libris pretium addit antiquitas’) wordt soms aan Erasmus toegeschreven.

[5] p 245-246

[6] Jacobus Palmerius of Jacques Le Paulmier de Grentemesnil (1587-1670), Franse taalkundige; zijn biografie is te vinden in Graeciae antiquae descriptio (Leiden 1678).

[7] p 290

Lof van de koperen neuzen[1]

Het verwonderenswaardigste water van alle is, in mijn oordeel, 't welk in Italië naar de kant van Tirol gevonden wordt. Aldaar is op een zekere plaats in 't gebergte een bron welke uit een grote rots ontspringende, een soort van water uitgeeft 't geen van die eigenschap is dat, als men het in een koperen ketel laat lopen, in die ketel een stuk ijzer legt en dat ijzer de nacht over in 't water laat staan, dit zelfde ‘s morgens in 't beste koper veranderd is. Maar maakt dit water het ijzer tot koper, de wijn heeft tegenwoordig ook wel het vermogen om aan dronkaards koperen tronies te geven, zodat hun neuzen en wangen er menigmaal zo bont en blauwrood als het koper uitzien. Maar Flederus in Epigram[2] spreekt dit tegen in volgende verzen:

Qui facie tantum praefers nasoque ruborem

Non vini ac flores sulphuris esse puta.

Waarmee hij zeggen wil dat bonte en blauwe tronies altijd geen vast teken zijn dat zij die dit hebben wijnzuipers zouden wezen. 't Is waar, geen regel is er zonder uitzondering. Ook heb ik wel vele gekend, en ken die nog, die hun leven lang bier noch wijn gedronken hebben en echter zulke koperkleurige aangezichten dragen. Maar evenwel is het anders doorgaans waar, dat zulke uithangborden tekens zijn van Bacchusbroeders. Deze zullen het, hoop ik, niet kwalijk nemen dat ik hier iets meld.

          Van de lof der rodige en koperige neuzen

O gij onvergelijkelijke neuzen! Lof gij aanzienlijke en uitmuntende neuzen! O heerlijke blinkende neuzen die een glans hebt als een opgaande dageraad! Zijt gij niet als rood leer waarmede de tassen gevoerd worden, en als karmozijn kleurjuwelen die met robijnen bezet zijn ? O uitverkorene neuzen, hoe druipt gij gelijk de morgendauw op 't groene gras, die niets dan parelen in de mosselen brengt! Zou de natuur en de wijn wel iets fraaiers aan uw gezicht hebben kunnen doen afbeelden dan de neuzen? Het purper moet er voor beschamen, het koperrood moet er confuus voor worden, ja de kostelijke mineralen zijn er niet bij te vergelijken, want om die te vinden moet men met veel moeite de bergen doorgraven, maar uw schoonheid is dagelijks en alle uren zonder de minste moeite aan te treffen. Ei ziet eens, wat een fraaie glans geeft die karbonkel van verre, die uitnemende Jupiter die met zijn satelieten omringd is! Ziet eens, hoe hij door zijn hoogzwangerheid te kennen geeft dat wie weet nog hoe veel kleine neusjes uit hem zullen voortkomen! Leef lang, vruchtbare neus! Weergaloze aanzienlijke neus! Vermeerder uw neuzenfamilie in de late nakomelingschap, opdat zij noch de gehele neuzenwereld nimmer aan dergelijke neuzen gebrek mogen hebben.

Nota

Bovenstaande tekst doet me denken aan volgende beschrijving uit een verzameling grappen en anecdoten van een eeuw daarvoor: “Iemand aanschouwde een dronkaard met een grote rode neus vol blauwe en rode puisten en zei dat hij door speculatie daarover bevond dat de ziel van de wijn die hij gedronken had was gestegen tot in het firmament van zijn neus en dat de puisten de meteoren waren die door de uitwaseming veroorzaakt waren.”[3]

[1] Uit ‘XXV. Uitlegging. Van eenige wynflesschen’; p 467-468

[2] Over welke schrijver of boek gaat het hier? Wordt de fabeldichter Phaedrus bedoeld?

[3] Richard Verstegen, Den Wet-steen des Verstants (Antwerpen: Guilliam Lesteens, 1620); zie ook Verstegen Wet-steen

Allerlei wijsheden

Leraars zijn goed om de jeugd te onderwijzen,

En hun inspanning is inderdaad te prijzen;

Maar het voorbeeld van de ouders leert nog meer,

Want zonder dat baat van de leraar tucht noch leer.[1]

Het menselijk leven is niet beter te vergelijken dan met een grillig rad dat altijd in beweging is. Nu is datgene wat boven was onder en dan weer wat onder was boven. Zo is al het bedrijf van mensen aan gestadige verandering onderworpen, en niets is bij hen bestendiger dan de onbestendigheid. Heden in pracht, morgen veracht; heden geluk, morgen in de put; heden heel rijk, morgen een lijk; zo gaat het met de mensenkinderen.[2]

Het oorlog voeren uit de boeken,

Het reizen uit de landkaarten,

Het kinderen telen uit de apotheken,

Zijn drie dingen van weinig succes.[3]

Iemand klaagde aan zijn vriend dat hij gedroomd had in de punt van een spijker getreden en erbarmelijk van de pijn geschreeuwd te hebben; waarop de ander hem ten antwoord gaf dat hij nooit meer met blote voeten moest gaan slapen.[4]

Het dromen in de slaap is doorgaans maar bedrog;

Want die men 's avonds was die is men 's morgens nog.[5]

Hiermee zo scheid ik uit, mijn glas is uitgelopen.

Indien ik iemand trof, ik wens en ik wil hopen

Dat hij ‘t mij vergeeft. ’t Is al tot leerzaamheid

Alsook tot verbetering al wat ik heb gezeid.

Ik waan mij niet zo stout om al te hoog te draven;

Maar geef eenvoudig u deze geschonken gaven.

Ik schrijf wat mijn verstand vermag en wat ik kan;

Wie beter schrijft die houd ik voor ‘n geleerder man.[6]

[1] p 132

[2] p 163

[3] p 231; citaat van ‘een schimpdichter’

[4] p 552

[5] p 563

[6] Slot p 685-686 (over de zandloper)

Neiner

Johann Valentin Neiner (1679-1748) was een Weense priester, prediker en veelschrijver met name van satirische werken, soms onder pseudoniem Nicodemus maar vaak anoniem: o.a. Curioser Narrenkalender (1707), Der entdeckte Carneval (1709), Lächerlich, jedoch vernünftiger Narrencalender (1709, 1712), Hanswurstische Reisebeschreibungen (1717-1719) en Neu ausgelegter curioser Tändel-Marckt (1734, 1748). Hij werd beschouwd als de ‘opvolger’ van Abraham van St. Clara of  Johann Ulrich Megerle (1642-1709), een eccentrieke maar zeer populaire Augustijnermonnik en volksredenaar, die zijn preken met geestige, soms boertige uitvallen en woordspelingen doorvlocht. Zijn boeken, veelal moraliserend maar in volkse stijl, genoten veel bijval. Meest bekend, ook in Nederlandse vertaling, is De gekheyt der wereldt, wysselyk beschreven en kluchtig vertoondt, in hondert narren en derselver narren poetzen (1718-21). Maar het auteurschap van dit werk wordt betwist: Neiner, die bewust een ‘abrahamse’ trant volgde, zou het geschreven hebben. Die stijl is ook terug te vinden in Neu ausgelegter curioser Tändel-Marckt der jetzigen Welt in allerhand Waaren und Wahrheiten vorgestellet (Wien-Brünn: Johann Paul Krauss, 1734; uitgebreid heruitgegeven in 1748). Opvallend genoeg werd het kort na zijn verschijning reeds in het Nederlands vertaald: De nieuw-gesorteerde uitdragerswinkel der tegenwoordige waereld, waar in allerhande waaren en waarheden te koop zyn; vervult met aardige invallen, geestige aanmerkingen en merkwaardige historien (Amsterdam: Erven Johannes Ratelband, 1734-35).

Zie: Aloys Wannenmacher, Johann Valentin Neiner. Ein satirischer Volksschriftsteller des barocken Wien (Bühl: Konkordia, 1938); Kai Kauffmann, ‘Wiener Narren-, Moral- und Sittensatire: Johann Valentin Neiner’ in "Es ist nur ein Wien!" Stadtbeschreibungen von Wien 1700 bis 1873 - Geschichte eines literarischen Genres der Wiener Publizistik (Wien: Böhlau Verlag, 1994 p 105 ev); Franz M. Eybl, Abraham a Sancta Clara: Vom Prediger zum Schriftsteller (Berlin: Walter de Gruyter, 2013). Zie ook Abrahams mosterd

Deel deze pagina