Democritus minor
adviezen voor geleerden en predikanten[1]
Een sedert vele jaren ingevoerde gewoonte heeft het memoriseren voor de predikanten noodzakelijk gemaakt, waarvan die leraars zich uitzonderen, die, naar de wijze der Engelsen, ook die mode beginnen te volgen om hun uitgeschreven leerredenen voor zich te leggen, en voor de toehoorders van woord tot woord op te lezen, waarbij de vergadering zeer veel van het vuur en de kracht en levendigheid verliest, welke zulk een voorstelling gehad zou hebben, was het voor de vuist en uit het geheugen voortgerold. Gelijk het ook ons inziens een minachting aanduidt, om aldus de zedelessen en vermaningen, welke de Godsgezanten in 's Heren naam voorstellen, met zeer geringe nadruk en eentonigheid voor te stellen, zonder dat er die behoorlijke drift en ernst bij is, welke men bespeurt als ze, of uit het hoofd na een voorgaand memoriseren, of voor de vuist, door een ongemene kracht van Geest, zielroerend uitgesproken worden. Doch wij willen tegen dit misbruik hier in 't bijzonder geen harnas aantrekken, maar alleen enige regels ten aanzien van het geheugen mededelen: eerst hoe men het geheugen het beste versterken zal, daarna welke tijd het bekwaamste is om te memoriseren. […]
[1] Uittreksel (p 48-53; spelling en uitdrukkingen wat aangepast) uit: Heilzame raadgeving voor de geleerden, in ’t gemeen; en, inzonderheid, voor de predikanten, proponenten, en alle andere godgeleerden, en openbare sprekers; om, voor, in, en na, de waarneming hunner ampten, op hunne gezondheid behoorlijk acht te geven en dezelve te bevorderen (Utrecht: G. van den Brink Jansz., 1770). Heruitgave: Geneeskundig huisboek voor professoren, predikanten, rechtsgeleerden, en allen die in het openbaar moeten spreeken. Amsterdam: J.W. Smit, 1792. In de uitgave van 1770 staat als auteur ‘den schrijver van den Arts’ vermeld, terwijl de heruitgave van 1792 expliciet Johann August Unzer als auteur vermeldt. Toch klopt dit niet want nergens is van zijn hand zo’n boek verschenen in het Duits, maar wel een anoniem uitgegeven imitatie door de theoloog en arts Johann Georg Friedrich Franz uit Leipzig: Arzt des Gottesgelehrten;welcher Vorschriften giebt, wie sich Prediger in Ansehung ihrer Gesundheit beij Führung ihres Amtes zu erhalten haben (Leipzig: Heinsius, 1769).
Wij kunnen geenszins die geneesmiddelen aanprijzen, welke men ter aanscherping van 't geheugen opgeeft, en waartoe ook alle zenuwversterkende middelen gerekend worden, die men al te hoog verheft. Enigen verbeelden zich wel dat de bladeren van peterselie en selderij, op het voorhoofd gebonden, een zonderlinge dienst in dit opzicht zouden doen; terwijl anderen daartoe onderscheiden niespoeders aanraden, van welke zij bij het van buitenleren menen een goede dienst bespeurd te hebben. Deze dingen kunnen soms wel enige dienst doen. Want een zeer vochtig en waterig brein is niet bekwaam om met het verstand een zaak recht te begrijpen en ze wel in 't geheugen in te drukken; tot verbetering hiervan komen dan zulke zaken wel te pas, die de vochtige en al te weke hersenen wat opdrogen, en de vochtigheden uit het snotvlies (‘tunica pituitaria’) wegnemen, eer deze met het bloed zich in de hersenen indringen. Op deze wijze kan dus het geheugen versterkt worden, of verbeterd, maar in vervolg van tijd helpen deze middelen niet meer, en men heeft opgemerkt dat lieden, die dit te dikwijls en veel gebruikt hadden, eindelijk al hun geheugen daardoor verloren hebben. […]
Een veel zekerer middel is het, als men door aanhoudende vlijt het geheugen zoekt te sterken, en men het zich van den beginne af aan wat moeilijk laat worden; want, eens ondersteld zijnde dat men over de eerste preek acht dagen leren moete, zo zal een vlijtig oefenen, en het kampen tegen alle lasten, het eindelijk zo ver brengen, dat men die in een à twee dagen, ja soms binnen enige weinige uren tijds, in 't hoofd kan brengen. Ik heb predikanten gekend die, in den beginne, in dit opzicht zeer moeilijk studeerden, maar het door aanhoudende naarstigheid, in vervolg van tijd, zo ver brachten, dat zij na enige reizen hun preken doorgelezen te hebben, deze wel vloeiend herzeggen konden. Het helpt in deze ook zeer veel, en verlicht de arbeid, als men de opgestelde zaken te voren behoorlijk doorgedacht en met het verstand wel begrepen heeft; hetgeen zekerlijk degenen niet kan gebeuren, die zich evenals de Raaf van de Fabeldichter[1] met vreemde vederen, of geleende gedachten van anderen opschikken, welk dan meer tijd vereist om van buiten te leren. Het is ook een groot voordeel, als men niet terstond na het bedenken en opstellen aan het memoriseren gaat; want het lichaam wordt door het veel denken en mediteren, naar de uitspraak van de wijste der Koningen, aI te zeer vermoeid, en dan is er enige verpozing nodig. Ook is het nuttig om niet teveel ineens te willen onthouden, maar nu en dan eens wat ophoudt, en een half uur rust, eer men deze en gene verdeling zich eigen maakt, alsook dat men niet luidop van buiten leert, welk het lichaam en de ziel teveel doet werken, lijden en vermoeien.
[1] In een fabel van Aesopus wil Zeus de fraaiste van alle vogelsoorten tot vorst kronen. De raaf weet dat hij geen kans maakt en tooit zich met andere veren tot de prachtigste vogel van het rijk. Maar de andere vogels pikken de raaf en ontdoen hem van zijn gestolen veren. ‘Pronk niet met andermans veren,’ is de moraal van dit verhaal.
Men ziet dus dat de goede of kwade staat van 't geheugen ten groten dele afhangt van 't gebruik, welk men ervan maakt. Een gedurige oefening ervan zal het bekwaam maken tot de allerlastigste arbeid en dienst; maar als men zich van dit zielsvermogen niet bedient, gaat het bijkans geheel en al verloren. Zij, die maar weinig lezen en opmerken, kunnen ook maar weinig onthouden. Zij, die maar een enkel uur op de dag zich met het herdenken van zaken bezig houden, zullen buiten de bepaalde tijd zich nauwlijks iets kunnen herinneren. Men behoort ook een veelheid van woorden, zo wel als van zaken, in zijn geeft op te leggen ten einde men dus een overvloed en verscheidenheid van uitdrukkingen verwerft, om zijn gedachten bij alle gelegenheden lichtelijk aan anderen te kunnen mededelen. Men mag ook in deze op de volgende regels acht geven: Tot het wel onthouden van hetgeen men leest of leert, is ten hoogste nodig een behoorlijke aandacht en vlijt. Als de geest zich met ernst en lust aan een voorwerp hecht, maakt alles wat men ten dien aanzien denkt of leest, een des te dieper indruk op zichzelf. Minst leert men zich iets inprenten, als de geeft over allerlei andere voorwerpen heen dwaalt; of als men zich aan ledigheid, traagheid en luiheid overgeeft; en als men ook te veel dingen tegelijk wil lezen of overloopt, zonder er iets van in de geest in te prenten, omdat dan alles weer schielijk wegvloeit.
Men moet een klaar en duidelijk begrip hebben van hetgeen men wil onthouden. Als men de geeft met wezenlijke kennis wil verrijken, moet alles klaar, onderscheiden en bevatbaar aan het verstand voorgesteld worden, als men wil dat het geheugen dit wel bewaren zal, want zwakke, verwarde en dubbelzinnige denkbeelden verdwijnen evenals de ijle schimmen van een droom, of als voorwerpen welke men in de schemering ziet.
Om het geheugen vast te maken, en te doen duren, is ook vooral een goede orde en geregelde leertrant nodig in de zaken welke men voorstelt of onderwijst; waarom dan ook de systematische leerwijze de beste en gevoeglijkste is, om onze ziel met een wezenlijke en welgegronde kennis te verrijken. Vooral moeten de predikanten in 't memoriseren zich, bij stappen, de wijze eigen maken, welke men onderhoudt in 't voorstellen van dezelfde voornaamste delen. Ik acht het een fout bij velen, dat ze alle orde in deze schijnen te verwaarlozen, of zo te verbergen, dat men ze bezwaarlijk ontdekken kan. Men zou haast kunnen vermoeden dat dit opzettelijk geschiedt, om dus drie of vier maal een en dezelfde preek, onbemerkt, te kunnen leveren. Doch ik wil liever denken, dat men het doet om zich naar de verkeerde smaak van de hedendaagse wereld te schikken, hoewel zulk een leertrant minder nut doet dan de oude, en het zowel voor de toehoorders als de prediker veel beter zou zijn, zich te bedienen van een orde, die deze preek gemakkelijk in 't geheugen drukt, en waarbij de bewijzen en gevolgen net en geregeld onderscheiden werden.
Een ander voortreflijk middel om de zaken in 't geheugen te prenten is een gedurig overzicht, en zorgvuldige herhaling ervan te doen, en er korte begrippen of uittreksels van te maken. Dit soort van behulp is even nodig voor de predikanten als voor de advokaten, die aldus ook de bekorte geheugenisnota’s der voornaamste zaken, welke zij willen verhandelen, opstellen. Zulk soort van uittreksels laat zich zeer lichtelijk lezen en als men de voornaamste hoofden van zijn verhandeling wel heeft opgemerkt en aangetekend, dan laten de denkbeelden ter uitbreiding zich lichtelijk uitdenken, of herroepen, en plaatsen zich om zo te spreken van zelf in orde. Hierin, gelijk ook tot vele andere einden, is de kunst om bij verkorting te schrijven van een uitstekend gebruik; en die zich van deze manier niet bedient, heeft wel een dubbel deel van geheugen nodig om bij gelegenheid te kunnen weervinden wat hij geleerd heeft.
Ten aanzien nu van de tijd, waarin het memoriseren best geschieden kan, is ons inziens de morgenstond (de allervoegzaamste) omdat wij dan zeer opgewekt en vlug denken en bevatten kunnen. Men kan er ook de namiddag toe kiezen, mits het dan niet terstond na het eten geschiedt, omdat anders de maag in het werk van de spijsvertering gestoord wordt. Ook moet het niet kort voor de tijd om te rusten te gaan, geschieden, omdat de opgewekte levensgeesten en de gaande gemaakte kracht der verbeelding, dan de slaap beletten zouden. En het spreekt vanzelf dat de predikanten hun leerredenen bijtijds moeten in gereedheid brengen, opdat ze zich niet bij onverhoeds voorkomende bezigheden van hun bediening overhaasten, en dus hun krachten te veel vergen moeten.
Met opzicht nu tot de plaats, zowel tot dit memoriseren als tot studeren en mediteren, voeg ik hier nog bij dat men nooit zulk een behoort te kiezen die een al te schoon uitzicht heeft, of die een verscheidenheid van tastbare en treffende voorwerpen voor ogen stellen mocht. Want al te groot licht en al te veel voorwerpen, die op de ogen en oren indruk maken kunnen, vooral als het beweeglijke voorwerpen zijn, die telkens door nieuwe opgevolgd worden, hebben een al te gevaarlijk vermogen om de aandacht en de ziel van zichzelf, en aan de beschouwing van de waarheden welke zij bespiegelt, bepeinst en zich zocht in te drukken, te ontroven; behalve dat men hierdoor in een lage en ijdele nieuwsgierigheid vervalt, en in een wispelturigheid van geest, die zich overal mee vermaakt, en nergens bij blijft stilstaan.[1]
[1] De geïnteresseerde lezer heeft mogelijk ook nut bij de volgende tekst van Johann August Unzer: ‘Onderzoek of en hoe men de vergetenheid kan bevorderen’ in: Verzameling van mengelschriften. Tweede deel (Amsterdam: Petrus Conradi, 1767; p 246-266). Kunst van vergeten