Democritus minor
Buccomantie
Hocus-pocus
Vliegende schrijver
Het Amsterdamse Rijksmuseum betitelde deze prent als ‘Lezende kloosterlingen bij een vervallen kerkgebouw’. De gravure van Jan van de Velde (1616) behoort tot een reeks over ruïnes: ‘Regiunculae quoddam amenae ruin aeque anti quidres’. Het Rijksmuseum geeft verder als toelichting: ‘Een vervallen kerk in een landschap, met op de voorgrond twee zittende lezende kloosterlingen.’ Het is even zoeken naar die lezers maar ik blijf toch met vragen zitten: gaat het echt om twee kloosterlingen? Een uitvergroting geeft een verwarrend beeld. Ik meen slechts één lezer te zien maar met een eigenaardig hoofddeksel: een dubbele monnikskap!? De meeste oude prenten tonen monniken die blootshoofds lezen, slechts een paar hebben een kap op, maar nergens iets dat lijkt op een dubbelpuntig hoofddeksel. En als het twee monniken betreft, zitten ze wel verduiveld dicht naast/op elkaar! Misschien schotelde de prentmaker ons een grapje voor? Er staat nog een kruiwagen in het gras en links voor de toren loopt nog een man in pij. Hij lijkt dus aan het werk, in de zon, terwijl zijn medebroeder zich met een boek in de schaduw heeft genesteld…
Suus cuique crepitus bene olet
Ieder vindt zijn eigen winden lekker ruiken
Dit spreekwoord, oorspronkelijk van Michael Apostolius (15de eeuw), heeft volgens Desiderius Erasmus meerdere betekenissen: ‘iedereen ziet zijn tekorten als zijn grootste gaven’ of ‘mijn kind, schoon kind’. Erasmus geeft daarbij volgende commentaar: “Ik vermoed dat Apostolius dit spreekwoord over scheten bij de droesem van het volk heeft gehaald, want ik heb nog nooit iemand gevonden die vond dat zijn winden lekker roken. Het is wel waar dat mensen een veel sterkere afkeer hebben van andermans uitwerpselen en scheten dan van wat ze zelf produceren”.[1]
De prent met de Latijnse spreuk is een koperets van Jan de Visscher naar een schilderij van Adriaen Brouwer, oorspronkelijk uitgegeven door Clemendt de Jonghe circa 1650-60. Merkwaardig is de verschillende uitleg door drie musea:
Het is duidelijk een typisch boerentafereel van Adriaen Brouwer die veel aandacht had voor het zintuiglijke en in het bijzonder roken en drinken.[2] Van de prent werd later een variant uitgegeven met een versje dat nu naar een andere ‘stank’ verwijst:
Weer aen't Smoken. Weer aen't Stincken:
Tis nu eer taback te drincken
Er bestaat ook een Franse editie met als onderschrift: "Le tabac purge le cerveau, soit dun fol dun sage ou dun veau" (Tabak zuivert de hersens van een dwaas, een wijze of een kalf).
[1] Adagium III.4.2: Desiderius Erasmus, Spreekwoorden – Adagia. Vertaald en toegelicht door Jeanine de Landtsheer (Amsterdam, Athenaeum-Polak & van Gennep, 2011) p 476.
[2] Katrien Lichtert (red.), Adriaen Brouwer, meester van emoties (Amsterdam University Press, 2018)
Het Duitse veilinghuis Peter Kiefer bood deze prent aan zonder de bron te kennen. Dat niet alleen prikkelde mijn detectiveneiging maar vooral het centrale motief van de gravure. In een kloosterbibliotheek staat een schaars gekleed mollig peutertje of putto die een boek aanreikt: ‘Epistola S. Augustini’ kan ik inzoomend ontdekken. Deze titel en de signatuur helpen me op weg. Het gaat om een prent van de Weense graveur Adam Johann Schmutzer in De Natura & Origine Animae Epistola Secunda (Wenen, Van Ghelen, 1732), een van de brieven van Sint-Augustinus. Deze werd vooral bekend door zijn ‘bekentenissen’, een autobiografisch verhaal van zijn ‘zondige jeugd’ waarin hij had toegegeven aan ‘wellustige verlangens’. Blijft nu de vraag: strekt de monnik centraal in de prent zijn hand uit naar het boek of naar het jongetje? Over welke verleiding gaat het hier? Een volgende prent in het boek toont opnieuw het jongetje wuivend (of steekt hij zijn middenvinger op?) naar bisschop Augustinus terwijl deze zijn ‘bekentenissen’ schrijft…
Ik lok het nu misschien wel uit maar het zou een ‘spoiler’ zijn om meteen naar de staart van het gedicht te kijken; laat de verzen eerst voorbijzeilen om pas dan van het slot te genieten!
Vraag van Bombastus.
In 't holle van den nacht, als tastbre duisternis
Zich over de aard' verspreidt; en al, wat aaklig is,
Uit 's afgronds pool verrijst; en felle donderslagen,
Die (als door storm gezwoept, de rosse bliksenis jagen,)
Het stevigst praalgevaart' doen siddren voor hun magt,
En 't loeijend windenheir met zaamgepreste kracht
Den wortelvasten eik van uit den woudgrond rukken,
En als het buigzaamst riet voor zich doet nederbukken;
Wanneer dan 's aardrijks schoot van een scheurt, en een vloed
Van sulfervlammen braakt, de stroomen koken doet,
En 't onderaardsche vuur on land en berg doet schokken,
En 't alles overspat met gloênde lavabrokken;
En 't aaklig schimmenheir, van bloed afschuwlijk rood,
Dit schriklijk schouwspel nog met duivlenkreet vergroot;
Leg dan de hand op 't hart en vraag aan uw geweten:
Of dit een tijdstip is om – biefstuk te gaan eten?
Plagiatus
Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het schrikkeljaar 1836 (Alkmaar, J.A.M.W. Le Sage ten Broek, 1835 p 87-88); ook in: Atte Jongstra & Arjan Peters, Dichten over dichten. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw (Amsterdam, Contact, 1994 p 105)
Voor stroomgodin noch nimf geef ik mijn zang ten beste,
Geen vorst heeft in mijn ziel dit dichtvuur doen ontstaan.
Neen, aan mijn eigen haard heb ik den schok ontvangen,
Bij 't wiegje van mijn telg werd ik opnieuw poëet,
In 't kiesje van Martijn schuilt d' oorsprong van mijn zangen,
Ter eere van die kies heb ik dit vers gesmeed.
Adam Thijssen, ‘Aan mijnen Martinus bij het hervoorschieten van deszelfs eerste kiesje’ in Snaaksche rijmoefeningen (Leiden, S.C. van Doesburgh, 1882 p 39-40)
Een vue d’optique of opticaprent was vooral populair in de 18de eeuw: met behulp van een lens en spiegel zorgden dergelijke prenten voor een speciaal dieptezicht. Een voorbeeld is Vue Perspective du Fauxbourg et du Port de Scheveningue a une lieue de la Haye, en Hollande, een ingekleurde gravure van Pierre-Gabriel Berthault uitgegeven circa 1770 in Parijs. In dit dorpszicht van Scheveningen zien we rechts de Oude Kerk, op het duin het zomerverblijf Nieuw-Soetenburgh en op de achtergrond de Noordzee. Het bijzondere van deze spiegelprent is het figuurtje helemaal rechts: een wildplasser! Ik sloeg er even een specialistisch boek op na: afbeeldingen van een plasser in een doordeweeks straatbeeld zijn zeldzaam. Om nog een andere reden is deze prent bijzonder. Berthault maakte een copie van een ets van Iven Besoet (circa 1760) maar verwijderde de wagen met paarden links op de voorgrond en verving de wandelaars bij de kerk door een Haagse edelman. Zoomen we in op de wandelaars dan lijkt het om dezelfde edelman te gaan nu in gezelschap van een vrouw, al is het beeld verwarrend: zijn het geen twee vrouwen? Anderzijds lijkt de graveur het beeld van de vrouw op te splitsen zodat ze op het ene moment gewoon verder wandelt maar dan toch het hoofd omdraait en naar de plasser kijkt! In beide prenten spelen de kinderen gewoon verder en gunt de wandelende edelman de wildplasser geen blik. Wij hebben hem echter na 250 jaar wel in de gaten…
Johan J. Mattelaer, Hoognodig! Plassen in de kunst (Amsterdam University Press, 2018)
In elk ernstig werk over bibliofilie kom je hem tegen: de Engelse journalist, schrijver en uitgever Holbrook Jackson (1874-1948) van wie vooral The Anatomy of Bibliomania (1930) het meest geciteerde boek is. Van zijn omvangrijk oeuvre werd slechts een minieme fractie in het Nederlands vertaald en volgend citaat toont dat dit erg jammer is:
Ik vind het prettig om niets te doen. Om bij een vuur te zitten in de winter, of in een tuin in de zomer, om te slenteren over een strand met de zon op mij, om te hangen over de muur van een havenhoofd en de golven gade te slaan in hun groen en wit gewoel, om te zitten in een brasserie op een Parijse boulevard met een eenvoudig glas bier terwijl de mensen af en aan lopen, om te luieren in parken en plantsoentjes, of op de binnenplaatsen en plaatsjes van universiteiten, van de gerechtshoven of de grote cathedralen om haast en inspanning te vergeten in oude lege kerken of slaperige kroegjes, om te rusten bij een heg langs de weg of op een kerkhof waar schapen grazen, om in een bootje te liggen in de groene schaduw van de wilgen, om te zitten kijken op een heg – op deze dingen ben ik zeer gesteld.
Holbrook Jackson, ‘Here and now’ in Romance and reality; essays and studies (London, G. Richards, 1911 p 11). Citaat in Clara Eggink & Guus Söteman, Het week-end boek (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1954 p 84). De vertaling is oorspronkelijk van Huib van Krimpen in Het schone leven: drie fragmenten (Amsterdam, Van Krimpen, 1951).
De vrouw op deze prent staat symbool voor vrijgevigheid: ze laat het jongetje uit een kom drinken en er wacht hem nog een stuk brood dat ze onder haar arm houdt. Ik neem aan dat hij melk drinkt maar wat doet die ontblote borst daar? Heeft ze zo pas wat moedermelk afgekolfd? Of bood de allegorische voorstelling de kunstenaar een excuus om zijn werk een erotische tint te geven? In elk geval kende de afbeelding bijval want ik vond er vier versies van.
De originele prent ‘Liberalitas’ (met Latijnse spreuk) naar een schilderij van Abraham Bloemaert (1566-1651) werd in 1625 gegraveerd en uitgegeven door Cornelis Abrahamsz Bloemaert (1603-1692). Een kopie in spiegelbeeld, nu met Nederlandse tekst en zonder vermelding van de etser, werd uitgegeven door Claes Jansz. Visscher de Jonge (1586-1652). Een derde versie vermeldt ‘Isack Houwens excudit’ en heeft de tekst licht gewijzigd. Isaac Houwens (1688-1733) was ‘Consten Kaert Verkooper Opt. Visserdyck tot Rotterdam'. Blijkbaar had hij meerdere koperplaten gekocht, de naam van de originele uitgevers uitgekrast en vervangen door de zijne. Tenslotte is er nog een vierde versie, een slordige kopie zonder vermelding van graveur of uitgever.
In april 2022 veilde Catawiki dit merkwaardig en zeldzaam boekje. De Short Title Catalogue Vlaanderen meldt slechts één editie en die wijkt qua zetsel af van het geveilde exemplaar. Het curiosium werd dus zeker tweemaal in druk gebracht (vermoedelijk in Gent rond 1690) en ook het handschrift dat hiertoe diende is bewaard gebleven. Het gedicht is een grappige mengeling van Latijn en Vlaams vol ironische opmerkingen over twistende wijsgeren en daaruit volgende wijsheid:
wel als ick de waerhyt spreke,
waer myn kop een biblioteke,
en myn lichaem vol papier,
't waere noch al niet een zier;
want hoe meer dat men wilt weten,
hoe men meer schynt te vergeten;
en hoe meer dat men al schryfft,
hoe men somtyds botter blyfft.
Tekst in Gentsche studenten-almanak - jg 31 (Gent, J. Vuylsteke, 1891) p 162-176
Deze prent verscheen in Geographical Fun: Humorous Outlines of Various Countries (London, Hodder & Stoughton, 1869). De satirische kaarten waren getekend door de 15-jarige Lilian Lancaster (1852-1939) om haar bedlegerige broer te vermaken. Lancaster werd een succesvolle actrice en comedienne die tijdens optredens snelle caricaturen maakte van toeschouwers. Het is onduidelijk hoe destijds haar 12 grappige kaarten van Europa in handen kwamen van de journalist William Henry Harvey (1796-1873) die ze, vergezeld van versjes, publiceerde onder het pseudoniem ‘Aleph’. De kaarten werden ook opgenomen in Victorian Color Picture Books (Chelsea House Publishers, 1983).
Ik kwam erop door een citaat in Atte Jongstra’s roman Groente (Uitgeverij Contact, 1991 p 162). Hij heeft het over de geleerde wiens naslagwerk zijn persoonlijke visie op de wereld weergeeft. Dat blijkt zelfs in het kortste lemma van een Nederlandse encyclopedist: “Opkomst: zie ondergang”. Dankzij Google ontmasker ik Winkler Prins (Geïllustreerde encyclopaedie, deel 11, 1878 p 366). Maar heeft Jongstra ook gekeken wat er bij ‘ondergang’ vermeld staat? Het ontgoochelde mij want het gaat in zonsverduisterende termen over ondergaande hemellichamen. Verrast leerde ik wel boven deze ‘ondergang’ mijn landgenoot Karel Ondereet kennen. Deze verdienstelijke toneelkunstenaar en schrijver “legde zich aanvankelijk toe op het boekbinden en oefende zich tevens in de voordragt, zoodat hij in verschillende wedstrijden werd bekroond”. Over welke wedstrijden gaat het hier en waar heeft hij die bekroning nu aan te danken, deze boekbinder-voordrachtkunstenaar? In elk geval “gaf hij blijken van groote bekwaamheid en zag zich benoemd tot hoogleeraar in de declamatie aan het conservatoire te Gent, waar hij den 16den Augustus 1868 overleed”. Overlijden in het conservatorium is toch voor een boekbinder-voordrachtkunstenaar zoveel als in het harnas sterven! Zo zie je maar dat een paar dubbelzinnige frasen de betreffende encyclopedist van opkomst naar ondergang kunnen leiden/lijden…
Hortense Eugénie Cécile de Beauharnais (1783-1837) werd door haar huwelijk met Lodewijk Napoleon koningin van het ‘Koninkrijk Holland’ van 1806 tot 1810. De kunstzinnige koningin werd ook bekend als componiste en kon goed tekenen. Die laatste vaardigheid bezat haar hofdame in nog sterkere mate. Deze artistieke gezelschapsdame, Louise Cochelet (later Madame Parquin), werd ook officieel 'Lectrice de la Reine’. Op haar tekening van 1817 zien we haar sober salon: op de tafel aan het raam ligt links een open schrift of schetsboek en rechts een forser boek. Een jaar na haar dood verscheen haar Mémoires sur la reine Hortense et la famille impériale (1836).
Roland Jousselin, Une lectrice de la Reine Hortense. Louise Cochelet, épouse du commandant Parquin (Paris, Chritian, 2008).
Wolf Benjamin Cohen, geboren in Leeuwarden in 1818, werd beroemd en berucht als tandarts in Parijs onder de naam William Rogers. Zogenaamd afgestudeerd aan de faculteit van Edinburgh maar in werkelijkheid zonder diploma slaagde hij erin een zeer lucratieve praktijk als tandarts uit te bouwen, waarbij hij beweerde meerdere ontdekkingen op zijn naam te hebben. Hij maakte gebruik van ongewone reclamemethoden zoals het publiceren van lovende artikelen in de pers en het gebruik van sandwichmannen. Helemaal bont maakte hij het met zijn buccomantie, een variant van de toen populaire fysionomie of gelaatskunde: "Laat me de mond van een persoon zien en ik zal je vertellen wat hij was, wat hij is, wat hij zal zijn". Zo werd hij een welgekomen gast in mondaine kringen en onderwerp van caricaturen in de populaire pers. In Nederland bleef hij onbekend. De Leeuwarder Courant van 12 september 1896 schetste kort de buccomantie maar vermeldde niet dat de ‘geleerde’ William Rogers een Fries was.
La Buccomancie ou l'art de connaître le passé, le présent et l'avenir d'une personne d'après l'inspection de sa bouche. Nouveau système buccognomonique, basé sur la doctrine des plus célèbres physiognomonistes, et principalement sur la découverte d'un alphabet buccal, c'est-à-dire sur les signes caractéristiques er révélateurs de la bouche humaine (Paris, Baillière, 1851); vertaald in het Italiaans (1851) en Duits (1853). Zie Michel Mailland, ‘Qui était William Rogers (1818-1852)?’ in Actualités Odonto-Stomatologiques, 2016 nr 274; https://aos.edp-dentaire.fr/articles/aos/pdf/2016/01/aos2016274article4.pdf.
Lavater zelf, de vader der gelaatkunde, wees […] op het groote nut, dat een nadere kennis van den mond – de taak der bucomantie – zou aanbrengen om den innerlijken mensch te leeren kennen, benevens zijn deugden en zijne ondeugden, zijn vermogens en zijn hartstochten. En inderdaad, de mond is de troon der hartstochten; op de lippen hebben liefde, haat, toorn, ijverzucht en wraak hun zetel; de glimlach wijzigt zich tot in het oneindige; deze Protheus der gelaatkunde treedt bij afwisseling open, fijn, grootmoedig, hartstochtelijk, mat, welwillend, spotachtig, oprecht, ironisch te voorschijn; door den hoogen graad van geschiktheid om zich te zamen te trekken, maar vooral door de buitengewone bewegelijkheid der lippen, weerspiegelen zich op den mond, door een plotselinge opwelling in een oogenblik te voorschijn geroepen, alle hartstochten des harten, alle gewaarwordingen van de ziel, alle ingevingen van den geest. De vorm der mondopening, de meer of minder dikke lippen, hare kleur, de vorm en plaatsing der tanden, hunne witheid, hun van nature of door toeval goede of slechte toestand, zijn even zoo vele openbaringsteekenen.
Het is het doel en onderwerp der bucomantie, het gewicht dezer kenteekenen door studie en waarneming te leeren kennen; hem die daarin ervaren geworden is, valt het niet moeilijk, om door de diagnostiek van den mond, niet alleen het verledene en het tegenwoordige, maar ook de toekomst van den mensch te ontsluieren, als men hem aan een nauwkeurig onderzoek met inachtneming van de regelen der bucomantie onderwerpt.
Kijkjes door venster, deur en dak in het binnenste van den mensch. (Zwolle, Van Hoogstraten & Gorter,1866; citaat p 113-114). Bij dezelfde uitgever verscheen een ‘tweede vermeerderde en verbeterde druk’ in 1870 met als ondertitel: ‘De kunst om uit den schedel, het gelaat, de handen, houding, gang en gebaren, ja zelfs het schrift, het karakter van iemand te leeren kennen’. Een ‘derde vermeerderde en verbeterde druk’ (niet gedateerd) verscheen te Amsterdam bij Gebroeders Koster. Het is een vertaling van Einblicke durch Fenster, Thür und Dach in das Innerste des Menschen (Weimar, Voigt, 1858; 2° druk 1866), anoniem verschenen en soms toegeschreven aan de Weimar pedagoog Friedrich Seidel (1832-1893).
In het geestige Taaltumult (Athenaeum 2002) van Ewoud Sanders leerde ik dat de uitdrukking hocus-pocus volgens sommige taalkundigen zou verwijzen naar de Italiaanse goochelaar Samson Okos Bocos die in de 17de eeuw in Amsterdam bekendheid genoot. Die verklaring is echter nonsens want sporen van het ontstaan van deze toverspreuk zijn reeds vanaf de 14de eeuw in Europa te vinden. Toch werd mijn nieuwsgierigheid geprikkeld en vond ik wat gegevens over de naar Amsterdam uitgeweken Italiaanse Jood Ribi Simson, ook wel genaamd Simson Okus Bocus.[1] Over deze kosjere slager “zijn reeds heel wat vermoedens geuit, sedert hij door De Castro's Keur van grafsteenen[2] aan de vergetelheid is ontrukt. Het meest voor de hand liggende vermoeden, dat Simson Okus Bocus in overeenstemming met het bekende hocus pocus de goochelkunst machtig was, is nog altijd niet bewezen, hetgeen echter nog niet zeggen wil, dat dit niet het geval was. Integendeel, naar blijkt uit enkele gegevens […], genoot hij in het toenmalige Jodenkwartier een tamelijke populariteit en was hij in de kermisbranche geen onbekende.”
Vermoedelijk stopte Simson zijn slagerswerk in 1628 om verder bekend te worden als de goochelaar Ocus Bocus (Ocos Bocos, Okes Boques). Maar hij zorgde voor meer attracties. In 1639 liet hij een notarisakte maken over het rondtrekken met een ‘levendige eland’. Dat liep echter fout want “genoemde attestanten verklaarden nl., dat ‘t beest, dat [zij] van Mr. Ocos Bocos voor een eland hadden gekocht – 't scheen dus niet zoo zeker te zijn dat ‘t een werkelijke eland was – op Vrijdag letsleden acht dagen geleden ‘s morgens omtrent de klokke drie uren gestorven is”.
Onze goochelaar was ook een uitvinder van een waterspektakel dat de zondvloed nabootste, volgens een notarisakte van 16 Juni 1634: “Samson Okos Bocos, Italiaen tot Amsterdam, en Hans Simonsz Nest, fonteynmaecker [komen overeen] namentlick also de voorn. Samson geinventeert ende gepractiseert heeft seecker constich stuck vertonende de Deluvie en Suntvloet mette appendentie van dien ten tyde Noachs geschiet, ende van meyninge synde tselve in alle steden ende plaatsen oft marcten ende kermissen van een yder om gelt te laten beschouwen ende sien, tot welcken eynde den voorn. Hans Symon Nest hem verclaert te sullen laten gebruycken om met tselve tstuck wercx op alle marcten en kermissen te reysen ende trecken van nu aen tot Amsterd. kermis dezes jaers, 1634 toe”. Uit de verdere voorwaarden blijkt dat ook een trompetter uit de verdiensten betaald moest worden.[3]
Ten slotte zou hij ook een boek hebben geschreven dat vermeld staat in de bibliotheek van de Deense jurist en historicus Peder Hansen Resen of Petrus Resenius (1625-1688): “Konstbuch M. Samson Okos Bakos Italiander”.[4] Hiervan heb ik evenwel geen ander spoor meer teruggevonden. Een geval van hocus-pocus?
[1] A.M. Vaz Dias, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis der Amsterdamsche Hoogduitsch-Joodsche gemeente (Amsterdam, 1939) p 154-157; Simon van Blokland & Frans Duivis, ‘Goochelaar Ocus Bocus’ in Ons Amsterdam 1 februari 2022 https://onsamsterdam.nl/goochelaar-ocus-bocus
[2] D. Henriques de Castro, Keur van grafsteenen op de Nederl.-Portug.-Israël. begraafplaats te Ouderkerk aan den Amstel met beschrijving en biographische aanteekeningen (Leiden, E.J. Brill, 1883).
[3] De Navorscher 1886 p 39.
[4] Petri Johannis Resenii bibliotheca (Kopenhagen 1685) p 112
Het Münchense Kneipzeitung (1894-1914) was bedoeld voor sportievelingen, meer bepaald mannelijke fietsliefhebbers, die hun clubbijeenkomsten opluisterden ‘mit Wein, Weib und Gesang’… Zalig genietend van zijn sigaar komt deze man uit Keulen gevlogen om te landen in Café Restaurant Isarlust op het Praterinsel in München. Ik veronderstel dat hij een medewerker van het clubblad is, die zich zoals elke echte schrijver met zijn fantasierijke pen overal naar wens kan verplaatsen.