Het gevaar van medische lectuur

Mijnheer,[1]

Sedert ik uw wekelijkse vertogen lees, ben ik van een geheel ander gevoelen als voorheen, toen ik ze in de Nieuwspapieren aangekondigd zag. Ik verbeeldde mij dat gij ons een nieuw boek van die aard leveren wilde, waardoor de mensen in staat gesteld worden hun eigen ziekten te genezen. Wij zijn reeds opgepropt van soortgelijke boeken en ik geloof zeker dat zij meer nadeel dan voordeel doen. Ik weet dit bij eigen ondervinding. Voor enige jaren werd ik door een edele drift aangespoord om op mijn natuur nauwkeurig acht te geven en mijn eigen arts te worden. Ik kocht daartoe een boek dat veel gerucht maakte, waarin de kentekenen en oorzaken van elke ziekte beschreven stonden, en waartoe een huisapotheek behoorde waarin alles te vinden was hetgeen ter genezing van allerlei soorten van ziekten nodig zijn kon. Ik doorlas het eerste kapittel van dit boek met opmerking en ontdekte in de beschrijving van de eerste ziekte reeds zeer veel van hetgeen ik aan mij zelf had waargenomen. Gij kunt licht denken hoe vergenoegd ik over deze vroegtijdige oogst van mijn studies was. Ik had reeds voorgenomen de kuur van deze eerste ziekte te proberen, wanneer ik uit blote nieuwsgierigheid ook de beschrijving van de volgende las. Mijn vreugde vermeerderde niet weinig, toen ik bevond dat mijn ziekte hier nog veel nauwkeuriger werd afgeschetst. Neen, zei ik stil tegen mij zelf, van de eerste ziekte gevoel ik maar enige flauwe tekenen, maar de ware oorzaak van mijn onpasselijkheid is in de tweede verhandeling te vinden. In deze overtuiging dat ik geen andere ziekte hebben kon, nam ik een daarvoor geordonneerde purgatie in en las dezelfde voormiddag, op het geheim gemak zittende, tot tijdverdrijf de beschrijving van de derde. Maar tot mijn grootste verwondering bevond ik dat deze zo nauwkeurig met alle omstandigheden van mijn ziekte overeenstemde dat ik wel gewenst had de purgatie weer uit het lijf kwijt geweest te zijn, om mij van het braakmiddel, dat daarin voorgeschreven was, te kunnen bedienen, hetgeen bij die ziekte van voortreffelijk nut zijn moest.

Nu begon ik te begrijpen dat ik het gehele boek liever eerst doorlezen moest, eer ik eigenlijk weten kon welk een ziekte ik had. Om kort te zijn, mijnheer: Ik worstelde, met lezen, door 54 zware en gevaarlijke ziekten heen en bevond in alle dezelfde karakters zo veel overeenkomst met mijn toestand, dat ik niet langer voorbij kon mijzelf als een magazijn van alle mogelijke ziekten te beschouwen. Ik doorbladerde het boek andermaal om te ontdekken of er nergens geen middel was voor iemand die met al deze ziekten tegelijk worstelde, doch tevergeefs. Verbeeld u eens in welk een benauwdheid ik mij bevond toen ik wist dat ik volbloedig, dikbloedig, kwaadbloedig, verslijmd, jichtig, zinkingachtig, scorbutiek, podagreus, hypochonder, graveelachtig, geelzuchtig, waterzuchtig, trommelzuchtig, maanziek, epileptisch, koortsachtig, apoplectisch, vratig, verstopt, duizelig en aamborstig was. Wie zal mij, armhartig schepsel, helpen! riep ik uit en was geheel wanhopig, tot eindelijk mijn vrouw het verwenste boek wegnam en in 't vuur wierp. Zodra er de vlam in kwam, schenen alle boze geesten, die mij van mijn verstand beroofd hadden, eensklaps van mij te wijken en sedert heb ik een gelofte gedaan en gehouden om geen boeken van die aard meer te lezen, omdat ik er geen kennis genoeg toe heb en die door deze ook niet verkrijgen kan. Ik waarschuw al mijn vrienden, van wie hun rust dierbaar is, om zich voor dergelijke schriften te hoeden en ik twijfel niet, mijnheer, of gij zult dit billijken. Vergun mij ondertussen dat ik u betuig dat uw manier van schrijven geen lezer ziekten opdringen zal, waarmee hij werkelijk niet worstelt, maar dat ik tegelijk van u verwachten mag dat gij mijn beklagelijk voorbeeld aan ’t gewone volk ter hunner waarschuwing bekend maakt. Voorts wens ik dat gij met aanhoudende ijver in uw werk voortvaren moogt, wanneer ik ten einde toe blijven zal

Uw opmerkzame lezer,

Jeremias Jobsen

[1] Johann August Unzer, ‘III. Brief’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1775 p 5-8). Omgezet in wat moderner Nederlands met behoud van de typische stijl. Let op de naam van de zogenaamde briefschrijver, ‘Jeremias Jobsen’, die verwijst naar ‘de zoon van Job’: Job werd door allerlei onheil gekweld waaronder diverse lichamelijke aandoeningen, zodat hij vaak als heilige aangeroepen werd tegen verschillende ziekten en ook als patroon van hospitalen werd gezien.

Elders in zijn periodiek De Artz schrijft Johann August Unzer over de lotgevallen van een boekbinder,[1] die zich al te zeer laat meeslepen door de boeken die hij inbindt: van de filosofische boeken was het ‘in zijn hersens geschoten’ en van Duitse poëten kreeg hij koorts zodat hij tot een krachtig besluit kwam:

Ik hield mij voortaan alleen bezig met geneeskundige schriften, waaruit ik licht hoopte te krijgen om mijn wankele gezondheid weer te herstellen. Ik verwierf hierdoor een genoegzame kennis van mijn natuur, om alles te kunnen lezen wat mij deerde en 't kwam mij voor alsof alle auteuren juist over mij geschreven en mijn toestand gecopiëerd hadden. Al wat mij in mijn leven was overkomen en wat ik nog te ondergaan had was, zo fijn als een haar, naar 't leven geschilderd en gaf mij gelegenheid te ontdekken wat een ellendig schepsel mijn lichaam was. Alle kentekenen van de vliegende jicht lagen in mijn gewrichten en de scheurbuik verslond mijn gebeente. Zodra ik enige pagina’s onder het innaaien had doorgelezen, openbaarde zich bij mij die ziekte waarover gehandeld was. Omdat nu de ziekten steeds gevaarlijker werden en ik niet een ogenblik meer gerust kon wezen, gebruikte ik de voorzichtigheid van nooit een nieuw blad vast te steken zonder het lied Als mijn sterfuur is gekomen daarbij te zingen. Toen ik eindelijk een groot werk over de praktijk onder handen kreeg, was 't alsof een goede geest het mij ingaf dat ik mij niet lichtzinnig en roekeloos in 't gevaar van alle mogelijke ziekten moest begeven. Ik bracht derhalve eerst mijn zaken in orde, bereidde mij ter dood gelijk een christen betaamt, nam van al mijn vrienden afscheid, maakte mijn testament, beval mij aan de bescherming der goede engelen en begon eindelijk met mijn knecht, die ook lezen kon, handen aan 't werk te slaan. Ik zag de inhoud van de hoofdstukken door en zette de knecht aan die ziekten, welke gevaarlijkst en afschuwelijkst waren. Ik nam voor mijzelf slechts gewoon ras van ziekten of zulke waarvoor mijn vrouw en ik goede raad wisten. Evenwel moet ik zeggen dat ik vrij wat gevaar liep. Want zodra ik begon overviel mij een koorts in 't algemeen met haar gewoonlijke toevallen. Ik hield dit voor mijn vrouw verborgen en deed alsof ik 't niet merkte; doch daags daarna kreeg ik een koorts in 't bijzonder, welke reeds met meer toevallen vergezeld was. Omdat dit artikel zeer kort was, kwam ik er schielijk door en verviel in een afgaande koorts in 't algemeen, welke mij met sterke koude en hitte aantastte. Deze duurde enige dagen, want ik naaide ieder vel langzaam en met overleg in; doch terwijl ik allengskens aan de koorts gewende en rapper met het innaaien voortging, was ik zo gelukkig dat ik de alledaagse, anderendaagse en derdedaagse koorts in één dag doorstond, waarbij alles wel geregeld was en de kuur geen zwarigheid maakte.

De hete koortsen en de ontstekingen vielen mijn arme knecht te beurt en hij was genoodzaakt zich naar bed te begeven, wanneer de kritieke dagen kwamen. Intussen raakte ik de zinkingen en krampen kwijt, doch hij had vierentwintig uur lang de vallende ziekte en wel zo sterk dat wij twijfelden of hij er van zou omkomen. Op zulk een wijze hielpen wij ons kommerlijk van de ene ellende in de andere en toen wij omtrent met dit werk gedaan hadden, wensten wij elkander geluk, gelijk twee vrienden die de pesttijd hebben doorstaan. Alles was ook tamelijk wel en zonder ongeluk afgelopen, indien niet één omstandigheid de gehele historie verbrod had. Daar was namelijk aan 't einde van 't werk een aanhangsel waarop ik geen acht geslagen had en welk ik innaaide in de verbeelding dat het het register was. Maar tot mijn ongeluk handelde het juist van de Venusziekte[2] en al wat daaraan vast is. Dus kwam ik buiten mijn schuld aan deze vuile kwaal en toen ik las dat men ze alleen door besmetting kreeg, liep ik met een opgeheven zeil naar mijn vrouw en zei haar ronduit dat het niet anders kon wezen of zij moest mij aangestoken hebben. Op 't ogenblik dat zij dit hoorde was het net alsof zij razend werd. Zij sprong op, vloog woedend door 't huis en maakte een misbaar als een dol mens. Zij zwoer dat zij volkomen zuiver was. Zij liet de vader van mijn zoon roepen en die hing er insgelijks zijn zegel aan, kortom, het besluit was dat ik zeker een los leven moest leiden, dat ik haar en hem, en meer eerlijke lieden in gevaar kon brengen en dat er daarom een echtscheiding nodig was. […]

[1] Johann August Unzer, Vertoog 230 ‘Levensbyzonderheden van een boekbinder’ in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen – Zesde deel, eerste stuk (Amsterdam: Kornelis van Tongerlo, 1770 p 184-193); tekst aangepast en ingekort.

[2] Geslachtsziekte, met name syfilis.

Omtrent deze tijd kreeg ik de eerste stukjes van De Artz te binden. Ik kan niet ontkennen dat ik bij 't lezen van dit boek me eerst vrij wel ervoer. Ik voelde wel nu en dan enige lichte aanvallen van ziekten, waarvan in 't voorbijgaan gesproken werd. Doch ik kon het er nog gemakkelijk bij op de been houden tot zo lang dat ik eindelijk een rotkoorts en kort daarop de rode loop[1] kreeg, welke beide ziekten mij sterk aantastten. Zij waren evenwel tot mijn geluk niet heel kwaadaartig, gelijk Mijnheer zich uitdrukt. Ten minste was de gehele verhandeling in weinige bladzijden vervat, zodat ik in korte tijd weer hersteld werd. Naderhand heb ik De Artz ingebonden zonder dat mijn gezondheid er merkelijk bij leed; en ofschoon ik nog altijd wat van de Venusziekte onder de leden had, gelijk deze kwaal vele jaren bij een mens schuilen kan, leerde ik echter in 't vervolg uit die vertogen, waarin alle mogelijke en onmogelijke ziekten uit gebreken van de spijsvertering afgeleid worden, dat mijn ongemak een geheel andere oorsprong moest hebben dan ik mij verbeeld had. Mijn vrouw, die wel wist dat al mijn ziekten slechts in de boeken die ik inbond te vinden waren, begon nu ook allengskens weer christelijk met mij te leven. Zij bemerkte wat meer verstand aan mij en schreef dit toe aan de vertogen die ik bestudeerd had, waardoor ik vrijheid kreeg dit werk zonder verdere voorwaarden in te binden, waar ik het vond. Doch gelijk niets goeds in deze wereld lang van duur is, zo heb ik mij ook op 't laatst genoodzaakt gevonden, uit voorzorg voor mijn leven en gezondheid, met De Artz uit te scheiden om niet door mijn eigen schuld in allerhande gevaarlijke ziekten, die ik hoor dat er thans in verhandeld worden, te vervallen. Men heeft mij ook gezegd dat er mogelijk een aanhangsel over de Venuskwalen bij zal komen en hier heb ik de proef reeds genoeg van gehad. Ik beklaag alle lieden die de vertogen over de praktijk met zo weinig verstand en onderscheiding lezen als ik tot nog toe gedaan heb. Een goede vriend heeft mij eindelijk van alle gevaar verlost door te zeggen dat ik de geneeskunst onmogelijk uit de boeken kon leren. Naar zijn mening wordt daartoe een zeldzaam verstand vereist, welk mij noch hem gegeven is. Hoe het ondertussen zij, ik ben blij dat deze medicinale rampen een einde hebben genomen en om mijn verstand, gezondheid, geluk en rust niet wederom door 't lezen in gevaar te brengen, wil ik voortaan geen andere Duitse boeken binden als zulke waarvan de inhoud niet goed noch kwaad is. Hiermee hoop ik mijn kost rijkelijk te winnen.

[1] Dysenterie, een mogelijk dodelijke besmetting die haar bijnaam ontleende aan het bloed dat bij de ontlasting zat.

Hier een andere alarmkreet[1]

Mijnheer

Ik ben mede een van dat zwakke gestel van lieden die men doorgaans ziekelijk noemt, en ik wil wel bekennen dat ik deze kwade gesteldheid van het lichaam, of liever van het gemoed, gekregen heb door het studeren in de medicijnen. Zodra had ik mij niet begeven tot het lezen van geneeskundige boeken of ik werd een verandering gewaar in mijn polsslag, en ik las bijna nooit de beschrijving van enige ziekte of ik dacht dat ik die ziekte op het lijf kreeg. Dat geleerde boek van Doctor Sydenham over de koortsen deed mij in een sukkelkoorts vervallen, die mij al de tijd die ik tot het lezen van dit overheerlijk werk besteedde, bijbleef. Daarna begaf ik mij tot het lezen van verscheidene geleerden die over de tering geschreven hebben. Terstond verbeeldde ik mij die kwaal onder de leden te hebben, totdat ik eindelijk, heel dik en vet geworden, door een soort van schaamte van deze inbeelding werd genezen. Kort daarna zag ik mij van al de aanvallen van jicht aangetast, uitgezonderd dat ik geen pijn voelde, maar hiervan werd ik verlost door het lezen van een verhandeling over het graveel [kleine blaas- en niersteentjes], door een zeer vernuftig schrijver samengesteld. Volgens het gebruik van de medicijnmeesters om gewoon de ene kwaal door de andere te verdrijven, gaf dit boek mij de niersteen om mij van de jicht te genezen.

[1] Vertoog 158 ‘Dwaaze en al te veruitgestrekte zorgen der menschen ter bevordering hunner gezondheid’ in De Artz, of Genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen… Vierde deel, tweede stuk (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1771; p 14-21); zoals in de tekst aangegeven is deze passage overgenomen uit Addison’s The Spectator (29 maart 1711).

Ik studeerde eindelijk zo lang totdat ik een zwerm van ziekten op mijn hals haalde. Maar nadat ik het uitmuntende vertoog van Sanctorius, dat mij bij toeval in de handen kwam, gelezen had, besloot ik zijn handeling te volgen en al zijn regels, die ik met veel omzichtigheid naspeurde, in acht te nemen. Alle geleerden weten dat die kloekzinnige man, om zijn natuurkundige proeven beter in 't werk te kunnen stellen, een zekere wiskundige stoel had uitgevonden, door middel van springveren zo kunstig in de lucht hangende, dat men in die stoel alles kon afwegen als in en weegschaal. Op die wijze wist hij hoeveel ons hij dagelijks van zijn voedsel verloor door de onzichtbare uitwaseming, hoeveel er bij hem in vlees veranderde en hoeveel er door de andere natuurlijke wegen afging.

Ik heb mij van zodanig een stoel voorzien en onderzoek thans mijn eten, drinken en slapen naar dit voorbeeld. Hierop let ik zo nauwkeurig dat ik sedert drie jaren het zelfde gewicht gehouden heb. Ik weeg, volgens mijn rekening, wanneer ik terdege gezond ben, net twee honderd ponden. Ik weeg een pond of daaromtrent minder als ik een dag gevast heb en een pond zwaarder als ik een goede maaltijd heb gedaan. Dus maak ik mijn werk om mijn net evenwicht te houden tussen de twee af- en aangaande ponden van mijn lichaamsgesteldheid. In mijn gewone maaltijden vermeerder ik mijn gewicht tot tweehonderd en een half pond en wanneer er na de maaltijd iets aan ontbreekt dan drink ik net zo veel dun bier of eet zo veel droog brood om dat gewicht vol te maken. In mijn grootste overdaad ga ik nooit verder dan tot het anderhalf pond, hetgeen ik, om miIjn gezondheid, altijd op de eerste maandag van ieder maand doe. Wanneer ik nu na het eten bevind dat ik mijn juist behoorlijk gewicht heb, dan ga ik zo lang wandelen totdat ik omtrent vijf ons en vijf gram heb uitgewasemd. Wanneer ik dan door mijn weegstoel bevind dat ik zo veel kwijt ben, begeef ik mij tot de boeken en doe alzo nog een vierde ons door het lezen vervliegen. Ik sla zo nauw geen acht op de rest van het pond. Ik bind mij nooit aan enig vast uur omtrent mijn middag- of avondmaaltijden. Maar zodra ik door mijn weegstoel gewaar word dat mijn pond voedsel verdwenen is, dan besluit ik daaruit dat ik honger heb, waarna ik mij met alle vlijt begeef om het weer te vervullen. In mijn bijzondere vastingen verlies ik doorgaans anderhalf pond van mijn gewicht; doch een plechtige vasttijd komt mij wel twee pond te staan.

Ik verslaap, de ene nacht door de andere gerekend, omtrent een vierde pond, enige grammen onder of boven onbepaald. En als ik bij het opstaan bevind dat ik zo veel niet verteerd heb verslaap ik het overige in mijn stoel.  Volgens een nette balans van hetgeen ik verleden jaar omtrent mijn gewicht, wat ik altijd heel nauwkeurig te boek stel, gewonnen of verloren heb, beloopt het zo, het een door het ander, meest op twee honderd ponden, zodanig dat ik niet geloof dat mijn gezondheid een ons in die tijd verminderd is. Doch welke voorzorg ik ook aangewend heb om mij alle dagen te verfrissen en wel op de been te houden, zo bevind ik mij echter in een ziekelijke en kwijnende staat. Ik ben heel bleek geworden, mijn pols slaat ongestadig en het staat vast dat ik tot een waterzucht zal overslaan. Heb dan de goedheid, mijnheer, van mij onder het getal van uw lijders aan te nemen en mij enige regels om naar te leven voor te schrijven, die beter gaan dan deze die ik tot nu toe heb onderhouden, waardoor gij niet weinig zult verplichten aan degenen die is

Mijnheer, enz.

Commentaar van De Artz

Deze brief brengt mij een Italiaans grafschrift te binnen, dat men op de zerk van een dergelijke ingebeelde zieke, als de schrijver van deze brief, geschreven vindt. Stavo ben, ma per star meglio, sto qui; dat is: Ik bevond mij wel, maar omdat ik mij nog beter wilde bevinden, bevind ik mij hier. De vrees voor de dood is somtijds dodelijk en zet ons aan om tot bewaring van ons leven zekere maatregelen te nemen die ons daar makkelijk van beroven. Het is een aanmerking van de historieschrijvers dat er doorgaans meer mensen in een vlucht omkomen dan in een geschaarde slagorder. Deze aanmerking past op dat oneindig getal ingebeelde zieken die hun gezondheid in de grond helpen door de menigte van artsenijen die zij gebruiken en die, om de dood te ontgaan, zich juist in haar klauwen werpen.

Maar ook artsen kunnen ziek worden van medische lectuur![1]

Mijnheer!

Daar gij u moeite schijnt te geven om de mensen te verbeteren die tegen de wetten van hun gezondheid handelen, zo twijffele ik niet of gij zult insgelijks gewillig zijn om het welzijn van uw ambtsbroeders te bevorderen. Ik hoop dat gij, die als Artz anderen goede regels voorschrijft, die wetten heilig houden zult: als men die schendt kan men, zoals gij beweert, onmogelijk gezond blijven. Maar opdat gij weten moogt dat niet alle dokters volgens de praktijk leven, zo moet ik u zeggen dat ik zelf met een arts getrouwd ben die vrij veel te doen heeft en die de lust van mijn hart uitmaakt, maar over wie ik te klagen heb dat hij zichzelf door zijn ijver en onophoudelijk studeren verwaarloost. Zeg mij toch eens, behoort er dan zoveel toe om een dokter te zijn? Ik heb mij van verscheidenen laten wijs maken dat men dagelijks hoe langer hoe meer ondervindt dat al de bekwaamheid in de praktijk alleen op het bloot geluk berust. Wie behoeft nu dat geluk te bestuderen? Ik laat het aan u over, Mijnheer, dat gij uw collega’s bij de eerste gelegenheid eens op uw trant aantoont hoe onnodig het veel lezen is. Maar laat mij intussen nog een kans wagen om mijn brave en zeer ziekelijke doch vlijtige echtgenoot van al zijn nutteloos studeren af te brengen. Ik heb hem reeds voorstellen genoeg gedaan, maar hij heeft een oud ondier op zijn studeerkamer, dat hij Hippokrates noemt, en dat hem telkens weer van mij aftrekt, zo menig maal als ik hem een dag of twee tot ontspanning overreed heb. Nu krijgen wij het aangenaamste seizoen: doch meent gij dat ik hem naar buiten in onze tuin krijgen kan? Ach neen! Dan heeft hij iets in Hoffman, dan in Van Zwieten, dan in Van Haller na te zien, die allen zeer schadelijke lieden voor hem zijn.[2] Ik smeek u, neem toch deel aan mijn droefheid waarin zijn ziekte mij stort, en bewijs mij tot mijn genoegen eens dat een dokter geen drie behoeft te kunnen tellen, want dan zullen zij niet veel liegen: ondertussen zal ik evenzeer mijn best doen. Mijn oogmerk bepaalt zich zeker tot iets groots, namelijk mijn goede man te redden, die in zijn verderf loopt. Ik blijf met veel achting

Uw Dienares

Tot daar de wijze raad van onze Artz en zijn lezers…[3]

[1] ‘II. Brief’ in Naleezing van den artz, of geneesheer…- Vierde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1775 p 4-5).

[2] Verwijzing naar de toonaangevende artsen van die tijd: Friedrich Hoffmann (1660-1742), Gerard van Swieten (1700-1772) en Albrecht von Haller (1708-1777).

[3] Elders verdedigt Unzer het nut van medische voorlichting (zoals hij die in zijn periodiek ‘De Artz’  publiceerde): ‘Van de nuttigheid der medicinale boeken en artzeny-kunst voor het volk’ in Naleezing van den artz, of geneesheer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen, op eene klaare en eenvoudige wyze leerende, wat men moet doen, om gezond, lang, en gelukkig te leeven - Derde deel (Amsterdam: Erven F. Houttuyn, 1774 p 297-309).

Nosofobie - hypochondrie

Ook de filosoof Jean-Jacques Rousseau schreef erover in zijn autobiografie Les Confessions (1782) toen hij medische werken begon te bestuderen: ‘Ik ben zeker dat als ik niet ziek was geweest, ik het zeker zou zijn geworden door deze fatale studie. In elke ziekte vond ik symptomen van de mijne en ik dacht ze allemaal te hebben…’. Al is dit fenomeen – de angst of overtuiging ziek te zijn (nosofobie, hypochondrie) – van alle tijden, de mogelijke negatieve invloed van medische lectuur is weinig onderzocht. In 1816 behaalde Pierre Adolphe Piorry de graad van doctor in de geneeskunde aan de universiteit van Parijs met een proefschrift ‘over het gevaar van de lectuur van medische boeken door gewone mensen’.[1] Hij besloot tot dit onderwerp omdat er al zoveel goede dissertaties verschenen waren over de aandoeningen die hij wilde bestuderen. Hij begint meteen met het voorbeeld van een vriend van hem, student geneeskunde, die denkt aan tuberculose te lijden en in elk geschrift daarover zijn symptomen meent te herkennen. Maar Piorry heeft het vooral over de gevaren voor de leken die populaire medische literatuur, advies- en voorlichtingsboeken lezen zoals die vanaf de 18de eeuw sterk verspreid raken, vaak met wervende titels als ‘genees u zelf’ of ‘gezondheid zonder arts’.[2] Het grootste gevaar lopen de hypochondrische, hysterische en melancholische individuen. Maar tussendoor waarschuwt Piorry ervoor dat ook artsen kunnen lijden aan ‘ingebeelde ziekten’ en dat zij niet goed geplaatst zijn om zichzelf te genezen!

[1] Pierre Adolphe Piorry, Dissertation sur le danger de la lecture des livres de médecine par les gens du monde (Paris: Didot jeune, 1816); een herwerkte versie hiervan verscheen in Dictionaire des sciences médicales (Paris: Panckoucke, 1818, Vol 28 p 489-509). Piorry (1794-1879) werd een bekende arts in Paris, vooral door zijn uitvinding van de plessimetrie, een methode om afwijkingen te diagnostiseren door het bekloppen (percussie) van het lichaam.

[2] Voorbeelden: Jean Devaux, Le Médecin de soi-meme, ou l'art de se conserver la santé par l'instinct (Leiden 1682), Audin-Rouvière, La médecine sans médecin ou manuel de santé (Paris 1825). Zie: Roy Porter, The Popularization of Medicine (Routledge, 2013).

Deel deze pagina