Nieuw leerstelsel van de

ZITPLAATS der ZIEL[1]

In een brief aan Jonkvrouw J.

Wel Edele Jonkvrouw!

Waarom lachte gij gisterenavond zo uitermate, omdat de Heer Vorax[2] met de hand op zijn buik sloeg, wanneer hij bij zijn Ziel zwoer? Merkte gij wel dat hij daarover op het laatst zeer ernstig werd? Maar weet gij wat ik gedaan zou hebben? Ik zou u gevraagd hebben, waar gij uw hand leggen zou, wanneer gij bij uw Ziel zweert? Denkt gij misschien, dat de zitplaats der Ziel bij alle mensen enerlei is, en dat het noodzakelijk is dat dit in het hoofd huisvest? Zo gij dit gelooft, dan voedt gij een dwaling, welke ik u, als een filosofische Dame, nooit vergeven zou, zo niet alle filosofen dit zelfde met u gemeen gehad hadden. Ik weet waarlijk niet, waarom nog geen een Geleerde heeft beginnen te twijfelen, dat de Ziel bij verscheiden mensen misschien op zeer verschillende plaatsen kan huisvesten; en de enige reden, die ik misschien daaromtrent kan vermoeden, mag wel deze zijn, dat men gemeenlijk de Ziel voor een deel van ons lichaam houdt, en derhalve van haar zoals van het lichaam oordeelt. De ontleedkundigen leren ons, dat bij alle mensen het hart, de maag, de lever en de long enerlei plaats beslaan, en omdat wij de Ziel voor even zulk een deel van ons lichaam houden, zo besluiten wij daaruit, dat zij dus haar zitplaats bij alle mensen op enerlei plaats hebben moet. Maar ik bid u, wat is dit voor een gevolg!

[1] Johann August Unzer, Verzameling van mengelschriften, tweede deel (Amsterdam: Petrus Conradi, 1767, p 109-125). We hebben de spelling aangepast maar stijl en uitdrukkingen zoveel mogelijk behouden.

[2] Latijn voor ‘gulzigaard’.

Kan men wel, met meer recht, de Ziel voor een deel van het lichaam houden, dan dat men de moesjes[1] tot delen van het aangezicht wilde rekenen? Is de Ziel niet even zo wel een ding voor zich, als een moesje op het aangezicht, dat met ons lichaam, slechts voor een korte tijd, in een verband staat en na deze tijd weder daar afvalt, en voor zich zelf blijft? Wie heeft nu wel daarvan een Wet gemaakt, dat zulk een toevallige vereniging, bij alle mensen, op enerlei wijze geschieden moet? Wie dwingt u, Mejuffer, uw moesjes alle dagen op enerlei plaats te leggen? En wie zou wel de Ziel dwingen, om in alle mensen enerlei plaats in te nemen? Moet gij mij niet toestemmen dat elke Ziel haar eigen neigingen voor zich zelf heeft, en dat de ene dit en de andere weder dat behaagt? Waar vindt gij twee Zielen, welke zich aan enerlei onderwerpen vermaken? Uw Ziel wordt door een concert, een bal, een lustspel of een boek verheugd. De Ziel van de Heer Vorax vindt nergens geen smaak dan aan haar tafel. De ene bemint een fraai aangezicht, de andere ronde en dikke kuiten; deze donkerbruin haar, gene een paar hemelsblauwe ogen. Dit doen wij aan anderen, en wat meent gij derhalve, wat onze Zielen niet aan haar eigen lichamen doen zullen?

Verbeeld u eens dat uw Ziel nog geen lichaam had, en dat gij tegenwoordig kiezen kon, in welk lichaam gij wilt huisvesten? Zoudt gij wel in het onaanzienlijk lichaam van Frontin, of in het bouwvallige lichaamsgestel van de oude waggelende Daphne varen?[2] Neen. Wanneer uw Ziel zo verstandig was als zij tegenwoordig is, dan zoudt gij geen ander dan uw eigen lichaam verkiezen. Verbeeld u nu eens die verlegenheid, in welke zij geraakt! Zij moet nu een huis betrekken, dat voor haar veel te ruim is. Daar zijn duizend plaatsen in te vinden, waar zij haar woning kan opslaan, en overal kan zij niet te gelijk zijn. Zij zal een keuze doen moeten, en deze keuze zal zij volgens haar natuurlijke neiging treffen. Omdat nu de neigingen van de ene Ziel met de neigingen van een andere niet volkomen overeendtemmen, zo is niets natuurlijker te geloven, dan dat ieder Ziel haar woning op die plaats in het lichaam verkiest, waar het met haar neiging het meeste overeenkomt. Gevolglijk is de zitplaats der Ziel, bij ieder mens, verschillend, en gij kunt tegen dit bewijs niets inbrengen, dan dat er slechts een enkele plaats in alle lichamen te vinden is, welke de Ziel bewonen kan. Ik kan u intussen lichtelijk aantonen, dat deze tegenwerping geen plaats kan vinden.

 

[1] Moesje komt van het Franse ‘mouche’ (vlieg), ook wel ‘tache de beauté’ (schoonheidsvlek) genoemd: het was een tijd modieus om een zwart pleistertje op het gezicht, schouder of borsten te plakken om, door het contrast, de blankheid van de huid te accentueren.

[2] Frontin verwijst mogelijk naar een personage in Franse komedies, populair einde 17e - begin 18e eeuw; een oude ‘vervallen’ Daphne verwijst vermoedelijk ook naar zo’n theaterpersonage.

Gij stemt mij toe dat de neigingen der Ziel zeer verschillend zijn, en dikwijls met elkander strijden; derhalven moest er onder zo vele Zielen noodzakelijk een grote menigte zijn, die de plaats, welke zij innamen, met tegenzin bewoonden. Onderstel al eens dat de zitplaats van alle Zielen in het hoofd geplaatst was, zo zouden er Zielen zijn, die tegen haar wil in het hoofd moesten huisvesten. Omdat zij nu geen andere plaats in het gehele lichaam tot haar verblijf nemen kunnen, zo zouden deze Zielen hun ganse lichamen met tegenzin bewonen. Doch dit strijdt tegen de ondervinding. Waar is een Ziel in de wereld, die haar lijf met verdriet bewonen zou? De lelijkste kerel behaagt zichzelf tot aan zijn dood, en niemand verlangt in het vel van een ander te steken. Het zijn slechts figuurlijke spreekwijzen, wanneer de lieden zich dood wensen, en elk bemint zijn lichaam tederder dan alles wat in de wereld is. Zo de Zielen niet de vrijheid en het vermogen hadden van elk deel van haar lichaam welk hen behaagde te bewonen, dan zou de liefde tot het leven de zeldzaamste zaak van de wereld zijn. Het is derhalve zeker dat de Zielen alle delen van haar lichaam, volgens haar neiging, bewonen kunnen, en de vraag is derhalve nog, welk een deel iedere Ziel, naarmate van haar neigingen, bewonen zal?

Iedere Ziel heeft een hoofdneiging, welke de sterkste en levendigste van al haar begeerten is; en iedere begeerte bestaat in een poging, om een zeker soort van daden, voor alle andere te verrichten. Het is waarschijnlijk dat iedere Ziel dat gedeelte van haar lichaam tot haar woonplaats verkiezen moet, welk het bekwaamste is, om die daden te verrichten, waartoe haar hoofdneiging ze aanspoort. Dit alles is zo zeker dat het wel een wiskundig bewijs gelijkt, en om zich volkomen te overtuigen, hebt gij slechts nodig dit leerstelsel met de ondervinding te vergelijken. Gij zult als dan bevinden dat de Zielen der meeste mensen hun zitplaats in de leden, doch de weinigste in het hoofd hebben. Wij willen dit terstond eens beschouwen.

Alle mensen zeggen, en het is ook wel buiten twijfel waar, dat de hersenen het werktuig der gedachten zijn. Doch trek hier uit geen gevolg, dat juist daarom alle Zielen in het hersengestel moeten wonen, want vooreerst denken niet alle mensen, en voor het tweede zijn de gedachten niet de Ziel zelf, maar slechts datgene, wat zich daarin spiegelt: doch niet iedere spiegel moet noodzakelijk op die plaats wezen, waar zijn beelden zijn. Daar zijn enige spiegels, welke de beelden buiten zich in de lucht vertonen, en zodanig een is onze Ziel. Zij is niet altijd daar, waar haar gedachten zijn. Wanneer onlangs uw kamermeisje de haarband vergeten had en tot u in de kamer trad, toen had zij zekerlijk haar Ziel bij zich. En niettegenstaande gij zulks wist, zo zei gij echter tegen haar: waar hebt gij uw gedachten gelaten? Het is derhalve zeker dat de gedachten buiten de Ziel zijn kunnen; tenminste, volgt het niet dat de Ziel in het hoofd moet zitten, wijl de hersenen het werktuig der gedachten zijn; want zo gij datzelfde niet voor de hersenen zelf of een uitgestrekte zelfstandigheid houdt, zo kan zij slechts in één punt van de hersenen tegenwoordig zijn, daar intussen het gehele hersengestel de werkplaats der denkbeelden is. Onmogelijk kunt gij u zelf inbeelden dat de Ziel, om haar gedachten te formeren, in die delen der hersenen, gelijk een apothekersjongen tussen de potjes en flesjes, rondlopen zal; en derhalve is het enerlei zwarigheid om te begrijpen, hoe zij zich van de delen der hersenen, om te denken, bedient: zij mag nu in de kop of in de voeten tegenwoordig zijn.

Dit nu was een uitweiding om een zeer schijnbare tegenwerping tegen mijn systeem of leerstelsel uit de weg te ruimen. Tegenwoordig kom ik weder tot de zaak. De hersenen zijn, zoals gezegd is, het werktuig der gedachten. Omdat nu de Ziel voor zich een woonplaats in het werktuig van die verrichtingen uitzoekt, welke zij het liefst doet, zo zal de Ziel van degenen welke hun vermaak in de gedachten vinden, in de hersenen wonen. Merkt gij wel, Mejuffer, dat er een groot onderscheid is tussen denken en gaarne denken. Alle mensen doen iets dat zij denken noemen, doch alleen daarom omdat zij hun hart bewegen, hun long vol lucht ademen, of hun spijzen verteren namelijk, omdat zij het niet nalaten kunnen. Doch dat is niet gezegd dat zij vermaak in 't denken vinden. Het is met hen zodanig gesteld als met een predikant, die alle zondagen prediken moet, en echter daarom niet gaarne predikt. Na dit welgegrond onderscheid, zult gij bevinden dat er slechts zeer weinig mensen in de wereld zijn, die gaarne denken. De Zielen van deze weinige mensen, hebben haar zitplaats in het hoofd. In hetzelfde hebben de Zielen van een Locke, van een Newton, van een Leibniz, van een Wolf, en van meer andere vermaarde mannen, hun verblijf gehad; maar ach deze zijn zeldzame Zielen! Wanneer gij de hoedanigheden van deze lieden nauwkeurig nagaat, dan zult gij waarlijk bevinden dat hun grote Zielen niet buiten hun hoofden voorhanden geweest zijn. Wanneer Newton, gelijk gij weet, de vinger van een aanzienlijke Dame, die hij in zijn hand hield, in plaats van een tabaksstampertje, in de gloeiende ketel van zijn tabakspijp stak, toen was zijn Ziel zekerlijk niet in zijn hand; anders zou hij haar nooit die poets gespeeld hebben. De Ziel van Leibniz[1] kon onmogelijk in zijn leden huisvesten, omdat zij deze ‘s nachts in de leuningstoel vergat, want gij weet wel dat Leibniz vele nachten in zijn leuningstoel zitten bleef, en na een kleine sluimering zijn vermaak in zijn overdenkingen opnieuw voortzette. Zo de Ziel van de Heer Wolf[2] in zijn voeten tegenwoordig was geweest, zo zou zij nooit toegestaan hebben, dat de jicht telkens weder kwam: want gij weet, door uw Artsen, dat de Ziel in alle ziekten het ambt van een oppasser en geneesheer waarneemt. Ziet gij nu wel, Mejuffer, dat naar alle waarschijnlijkheid de Zielen van deze grote mannen niet in hun leden, maar in hun hersenen gehuisvest hebben.

[1] Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) was een veelzijdige Duitse geleerde.

[2] Christian Freiherr von Wolff (1679-1754) was een Duitse rechtsgeleerde en filosoof.

Vergelijk nu eens met deze mannen, drie of vier andere personen, te weten uw dansmeester, uw muziekmeester en uw galante minnaar, de Heer Fluiter. Gij moest geheel blind zijn, zo gij niet zoudt kunnen zien dat de Ziel van uw dansmeester in zijn rechtervoet huisvest; want waaruit zoudt gij wel besluiten, dat zij haar zitplaats in het hoofd heeft? Omdat hij zegt dat hij denkt? Dat doet hij niet; ten minste niet vrijwillig. Al zijn verrichtingen, zijn denken, zijn spreken, zijn gaan, zijn begeerten, zijn werken, kortom alles heeft zijn betrekking tot het dansen. Het dansen is het middelpunt van zijn bezigheid, en al het andere zijn toevallige zaken, die zij daarom doet, omdat zij van zijn dansen onafscheidelijk, of hem daartoe volstrekt nodig zijn. Zijn huwelijk, zijn wegen, zijn eten en drinken, zijn slapen, zijn enkel en alleen dingen die hij doet, om datgeen tot aan zijn einde te blijven, wat hij is, namelijk een dansmeester. Wanneer gij van zijn verrichtingen een systeem of leerstelsel opmaakt, waar bij gij het dansen, niet als de algemene hoofdzaak aanmerkt, dan zult gij zoveel ongerijmdheden en zwarigheden ontdekken, dat gij geen middel zult vinden die in orde te brengen. Doch zo gij datzelfde daarentegen uit het gezichtspunt van het dansen beschouwt, dan zal zijn ganse levensloop vanzelf daaruit voortvloeien, en gij zult een stelsel daaruit krijgen, dat in orde en duidelijkheid aan het Copernicaanse gelijk is, daar integendeel het ander stelsel vol verwarringen aan dat van Ptolomeus gelijk zal zijn. Gelijk het nu met de verrichtingen als met de werkingen is, zodanig is het ook met de oorzaken der Zielen. Uit welk punt nu alle verrichtingen van een mens zijn oorsprong nemen, dat moet noodwendig dat punt zijn, waar de Ziel huisvest. Derhalve woont de Ziel van uw dansmeester in zijn beste voet, en dat is de rechter.

Misschien zult gij daar tegen inbrengen, dat evenwel de dansmeester ophoudt te zijn, zodra hij zijn hoofd verliest, dat ik hem echter niet toewens. Maar onderscheidt gij nu eens de dierlijke natuur van de natuur des dansmeesters, dan zal alles vanzelf klaar volgen. Wanneer deze eerlijke man zijn hoofd verliezen zou, dan gaat eigenlijk maar het dier verloren, welk toevalliger wijze, tegelijk, uw dansmeester was. Zo nu dit zelfde dier een kleermaker geweest was, dan zou het even zo wel gestorven zijn; en hieruit blijkt, dat het verlies van het hoofd, slechts daarom de ondergang van de dansmeester naar zich sleept, omdat beide naturen van deze kant, onafscheidelijk met elkander verbonden zijn. Doch hakt gij de dansmeester zijn rechter voet boven de knie af, wat zal eruit volgen? Hier zult gij de dansmeester vernietigd zien, en het dier zal alleen overblijven. Doch nu vraag ik u: ls zijn Ziel enkel de Ziel van een dier, of is zij de Ziel van een dansmeester? Dan moet gij noodzakelijk het laatste toestemmen. Daar nu de dansmeester, gelijk ieder ander mens, sterft, zodra zijn Ziel van hem wijkt, en de dansmeester, in het verlies van zijn been, zijn ondergang vindt, zo moet noodzakelijk zijn Ziel met het been van hem wijken. De Zielen der dansmeesters huisvesten derhalve in de voeten; Q. E. D.[1] Dat te bewijzen stond.

[1] Quod erat demonstrandum: ‘hetgeen bewezen moest worden’

Gij zult mij al zo gaarne een dergelijk bewijs van uw muziekmeester schenken; want het is zeker, dat zijn Ziel in zijn rechterhand woont; maar, waar zal ik met de Ziel van uw minnaar heen? Bij deze vraag hebt gij zo veel belang, dat ik deze niet onbeantwoord kan laten. Wanneer ik alle verrichtingen van den Heer Fluiter volgens mijn leerstelsel overweeg, dan zit zijn Ziel tussen zijn lippen. Zagt gij niet, wanneer hij onlangs zei dat gij zijn gehele Ziel waart, dat hij toen met zijn vingers zijn lippen aanraakte, en u dan een handkus toesmeet? Kon hij zijn mening wel duidelijker te kennen geven? Wanneer hij bij zijn Ziel zweert, raakt hij dan wel een ander lid aan dan zijn lippen? Waarom raakt hij altijd met zijn lippen uw hand aan? Wanneer hij zweert dat hij geheel de uwe is. En eindelijk, wat is wel het middelpunt van al zijn verrichtingen? Gelijk het bij de dansmeester het dansen was, zo is het bij hem het fluiten. Als hij ‘s morgens ontwaakt, dan is zijn mond nog naar het deuntje geplooid, waarmede hij zichzelf in slaap gefloten heeft. Hij fluit zodra hij opgestaan is; hij fluit als hij eet; hij fluit in de kerk; hij fluit zodra hij in de kamer komt; en kortom, hij fluit onophoudelijk en zijn laatste zucht zal niet anders dan zijn laatste fluiten zijn. De reden waarom hij u bemint, is omdat gij zijn fluiten verdragen kunt. De reden waarom hij zich aankleedt en uitgaat, is omdat hij op de straat, en waar hij komt, fluiten wil; en de oorzaak, waarom hij u, gelijk ik zeker weet, niet alleen bemint, bestaat alleen daarin omdat hij fluit. Waar zou zijn Ziel wel anders kunnen huisvesten, zo ze zich niet in het gaatje tussen zijn lippen, wanneer hij fluit, ophield?

Nu zult gij allengskens de bondigheid van mijn systeem of leerstelsel inzien. Onderzoek slechts de mensen, die gij kent, volgens mijn grondregels, dan zal het u gemakkelijk vallen, om de zitplaatsen der Zielen te vinden. Had de Heer Vorax gisteren zelfs niet duidelijk genoeg aangetoond dat zijn Ziel in zijn buik woonde, dan zoudt gij het echter daaruit hebben kunnen opmaken, omdat hij niets in de wereld doet, dat niet met de vertering der spijzen enige samenhang heeft. Hij bezoekt u om bij u te gast te gaan en zijn buik vol te eten. Hij bidt alle ogenblikken het Onze Vader, enkel alleen om de vierde bede.[1] Hij is, gelijk hij zelf zegt, om geen andere reden tot zijn tweede huwelijk getreden dan om zijn brood te hebben; gelijk hij zich dan ook, om geen andere reden, van zijn eerste vrouw heeft laten scheiden, dan omdat zij een halve duif had opgegeten, die hij mee tot zijn avondmaaltijd gerekend had. Tot uw volkomen overtuiging, Mejuffer, behoeft gij slechts daar op te letten, dat hij een geleerde, en zelf een auteur is. Ik weet wel, dat enigen beweren dat de Ziel van een auteur, of schrijver, in de vingers van zijn rechterhand zit; doch dit is vals, want er zijn nog tegenwoordig, gelijk eertijds, schrijvers die niet eens schrijven kunnen, en het is bekend dat men ook door dicteren een auteur kan worden. De ware beweegredenen van alle verrichtingen van een schrijver is de honger, en deze is in de maag gehuisvest. Deze vochtige lederen zak is ook de ware zitplaats van hun Zielen. Wanneer gij slechts alleen in overweging wilt nemen, dat alle auteurs met maagpersingen, winden en hypochondrie gekweld zijn; zo ziet gij lichtelijk, dat hun Ziel niet ver van al deze kwalen verwijderd moet zijn; want zij zelfs is de eerste hoofdkwaal waar uit alle andere natuurlijk volgen.

[1] ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’.

Moet gij niet zelfs bekennen, Mejuffer, dat mijn leerstelsel van de zitplaats der Ziel voor alle andere de voorrang verdient? Het behelst die ongedwongenheid en waarschijnlijkheid, welke ten allen tijde een kenteken van de waarheid is. Men behoeft slechts een mens weinig dagen te kennen, of men weet reeds waar men zijn Ziel zoeken zal. Bij enigen vindt men ze in de baard, bij anderen in de ogen, bij anderen in de tong, en bij anderen in de kuiltjes der wangen. Bij een kleermaker heb ik ze op het topje van zijn vinger, onder zijn vingerhoed, gevonden; bij Mejuffer Julia, een span diep onder de kin; bij de Jood Samuel in de lenden onder de zak, en bij de dorstige Gargil achter in de keel.[1]

[1] Het is niet duidelijk welke figuren hier bedoeld worden. Een ‘spans is de afstand tussen de uiteengespannen duim en vingers. Bij Julia (prototype van aantrekkelijke meisje?) zou de Ziel dan ergens ter hoogte van haar borstbeen zitten. Wordt bij de jood Samuel een stereotiep beeld van de op geld beluste ‘jood’ bedoeld (geld in zijn zak stoppen) of verwijst ‘zak’ hier naar balzak (scrotum)? Gargil is een rijke jongeling die alles verbrast (o.a. door schranspartijen) in de satiren van Gottlieb Wilhelm Rabener (vierde deel van Sammlung satyrischer Schriften; Leipzig 1755).

Wat meent gij nu wel, Mejuffer, waar wij beide onze Zielen hebben? Uw bekoorlijke en aandoenlijke Ziel, mijn lieve Juffer, heeft haar woonplaats niet in de hersenen; gij moogt ook zeggen wat gij wilt. Het is waar dat gij vermogen bezit om te denken; dat gij zelfs verhenever denkt, en dat gij u zelfs gaarne met filosofische navorsingen bezig houdt. Maar mij dunkt, dat gij geen één van al deze bekwaamheden zoudt bezitten, wanneer gij niet bekoorlijk of teerhartig waart. De liefde heeft u tot een verstandige Juffer, en dat nog wel zo veel is, tot een filosofe gemaakt. Laat uw hart rechtuit spreken, dan zult gij mij gelijk geven. Zoudt gij wel ooit een filosofisch boek in de handen genomen hebben, zo gij niet gedacht had, dat gij beminnenswaardiger zoudt zijn als gij dit verstond? Zoudt gij wel ooit in overwegingen vermaak kunnen scheppen, wanneer gij het niet tevoren in aandoeningen gevonden had. Zulke beminnelijke Zielen, gelijk de uwe één is, en gelijk de Zielen der verliefde dichters zijn, hebben haar zitplaats nergens anders, dan in de harten. Het hart is het werktuig der hartstochten en aandoeningen der teerhartigheid. Waar zou zich een Ziel wel beter kunnen ophouden dan hier, welke enkel tot liefde geschapen is, en waar kon zij wel een zachter en aangenamer zitplaats voor zich vinden, dan in uw hart! Hoe beminnenswaardig, hoe bekoorlijk zijn de mensen wier gevoelig hart de zitplaats van hun teerhartige Zielen is! Hoe veel zoudt gij daarbij niet verliezen, wanneer gij al uw daden alleenlijk naar de koele beweegredenen van het verstand bepaalde, en wanneer gij, om meer Geest te zijn, minder mens waart! Geloof mij, het is een klein geluk in de wereld, een grote Geest te zijn. Het verstand alleen heeft iets treurigs en afkerigs aan zich, dat een man, die u alleen genegen is, nergens gebruikbaar en nergens beminnenswaardig maakt, dan in de wereld der Geesten. Doch wij zijn mensen geboren, en het geluk van de menselijkheid bestaat in de aandoeningen.[1]

Doch waarin bestaat wel het genot van het leven, wanneer het niet in aandoeningen van teerhartigheid, vriendschap, liefde en menselijkheid bestaat? O! Behoud deze voorrang, Mejuffer, en reken u dat voor geen schande dat gij minder dan Leibniz filosofeert, en meer dan Sappho gevoelt.[2] Laat uw hart uw verstand regeren; en geloof niet dat het verstand het hart van een goedaardig persoon gebieden durft. Verdraag het niet dat uw Ziel haar woonplaats verandert; en wanneer u de koorts van eergierigheid overvalt, wanneer gij de giftige aanlokselen der begeerte gewaarwordt om eens groot en beroemd te worden, zo gedenk dan dat gij de menselijkheid aan de wijsbegeerte en uw verrukkelijk hart aan de redeneerkunde van uw verstand zult opofferen.

[1] Weggelaten is hier een gedicht van ‘Mevrouw Unzer’, de echtgenote van de auteur van deze bijdrage Johann August Unzer: Johanna Charlotte Unzer-Ziegler (1725-1782) dichteres en filosofe. Wel eigenaardig dat Unzer hier wat ironiserend spreekt over een filosoferende vrouw!

[2] Sappho was een lyrische dichteres in het antieke Griekenland.

Wat mij zelf eindelijk betreft, ik moet u bekennen dat mijn stoute Ziel zich, helaas, naar die plaats gewend heeft, waar zij bij alle schrijvers van leerstelsels haar woonplaats heeft opgeslagen. De zucht tot een systeem of leerstelsel is een ziekte van het Pijnappelkliertje[1], welk in een onrein gezwel bestaat, dat vol wild vlees zit. In een stukje van dit wilde vlees, in het Pijnappelkliertje, zit mijn ongelukkige Ziel, en de Ziel van aldegenen die, als ik, nieuwe leerstelsels uitbroeien. Ik troost mij zelf intussen daarmede dat mijn Ziel op een plaats huisvest, welke zij bij menig groot man inneemt, en dat mij het oude vooroordeel nog te pas komt, dat men de Ziel, billijker wijze, in het hoofd hebben moest. Het is waar dat dit een dwaling is; doch, alhoewel de dwalingen geen waarheden zijn, zo zijn zij echter in duizend gevallen veel bekwamer dan de waarheid om ons te troosten, gerust te stellen, ja zelfs gelukkig te maken.[2]

[1] De pijnappelklier of epifyse is een klein orgaan in de hersenen dat hormonen (melatonine) afscheidt. Volgens René Descartes (1596-1650) was de pijnappelklier de centrale plaats voor de wisselwerking tussen lichaam en ziel, en daarom noemde hij het de 'zetel van de ziel'.

[2] Erg gelijkend is de volgende uitspraak van Pieter van Woensel in De Lantaarn van 1792: "Een behaaglijk nieuwe dwaling is mij welkomer dan een verlepte waarheid" (De Lantaarn. Satirische teksten uit de achttiende eeuw. Amsterdam, Athenaeum 2002, p 26).

Epiloog

Uit een van de vele voorwoorden in de satirische periodiek Eenige reis-fragmenten en anecdotes (Amsterdam, Cornelis Groenewoud, 1795):

De Schrijver bezit eene ziel, die volstrekt sonder voorbeeld is; — zij kan in hem spartelen als een aal, — zij kan zig inkrimpen tot de grootte van een speldeknop, — en zet zig bij sommige gelegenheden uit, als een watervattende spongie, — zij heeft geene vaste residentie-plaats. — Somtijds plaatst zij zig in zijnen onderbuik, — somtijds lilt en trilt zij in de krop van zijne maag, als een gebroeid eij, waaruit het kuiken zig zoekt te ontwikkelen, — op andere tijden schijnt zij in het topjen van zijne neus te zitten. — enz.

Martin Scriblerus (1754) op zoek naar de zetel van de ziel kwam tot het besluit:

…dat zy haaren zetel in verschillende plaatsen, volgens de verschillende neigingen, kunne, jaaren, en beroepen hebben moest. Aldus plaatste hy haar by de Epicuristen in den mond der maag, de filosoofen hadden haar in de herssenen, soldaaten in het hert, vrouwen op de tong, snaarenspeelers in de vingers, en koordendansers in hunne toonen.

Gedenkschriften, behelzende het zeldzaame leeven, de werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus (Amsteldam, Pieter Meyer, 1754).

Deel deze pagina