MENGELWERK

Uit allerlei werken is hier een selectie gemaakt:

De vrolyke zanggodinnen (1781)

Apollo's marsdrager (1721-28)

Mengelpoëzy (1718) van  H. van den Burg

Mengelmoes (1666) van Hendrik Bruno

- Poëzy (1793) van H. Asschenbergh

- Mengel-poëzy (1734) van Jan Goeree

Mengelwerk van eigen maaksel of letterdieverij?

Ik kon mijn verzameling oude humoristische literatuur aanvullen met het eerste deel van De vrolyke zanggodinnen, of mengelwerk van vernuft (Amsterdam: Petrus Conradi / Harlingen, Volkert van der Plaats, 1781).[1] De samenstellers zijn anoniem gebleven en vormden naar eigen zeggen een ‘tijdelijk genootschap’ dat ze in het voorwoord omschrijven.

“Daar is een tyd geweest, waarin onze Voorouders ieder op zichzelven werkten, en alle rympjes, welke zy by voorkomende gelegenheden maakten, lieten drukken. Aan zulk eene ongezellige werkzaamheid hebben wy die groote bondels van kunstelooze Vaarzen, van ontugtige Liedjes, van zotte Sprookjes, en laffe Puntdigten, toe te schryven. In de prullekraam vindt men egter hier en daar nog wat goeds, dat te veel verdiensten heeft om onder de vuilnis begraven te blyven.”

Het anonieme ‘genootschap’ besloot op zoek te gaan naar dergelijke rijmpoëzie.

“Wy verzamelden dus eenigen voorraad, waaronder nog al het een en ander is, dat men in geene gedrukte Boeken kan vinden, en voor eigen maaksel mag opkomen. Wy bragten het tot nu toe verzamelde onder vier Afdeelingen, waaronder wy het den Lezer aanbieden. Men vindt hier Mengeldigten over verscheidene Stoffen; Punt- en Snel-digten; Fabelen en Vertelsels; en Gezangen.”

Maar wat is er nu van ‘eigen maaksel’ en wat ‘ontleend’ bij andere poëten? Hier is het genootschap behoorlijk dubbelzinnig:

“In het eerst kwam het ons best voor naauwkeurig aan te teekenen waaruit wy het een en ander overnamen: doch naderhand veranderden wy van gevoelen, en oordeelden dat zulks niet behoefde. Wy zyn geene Letterdieven, al ware het dat men ons kon aantoonen dat wy alles van letter tot letter hadden uitgeschreven, het geen wy egter onmogelyk gemaakt hebben, en belooven verder te zullen doen.”

De samenstellers daagden de lezer dus uit maar konden niet weten dat meer dan 300 jaar later het internet een enorme hulp is bij het opzoekingswerk. Het kost slechts enige moeite te achterhalen dat heel wat ‘ontleend’ werd bij destijds bekende dichters zoals Jeremias de Decker, Jan Vos, Constantijn Huygens, Jan de Regt en Hermanus vanden Burg.[2] Vaak werd de tekst wel licht aangepast en in wat nieuwere spelling gezet. In die zin hebben de samenstellers meestal niet ‘van letter tot  letter’ overgeschreven, maar vandaag zouden we dit toch simpel plagiaat noemen! In feite beoogt mijn hobby – gedestilleerd in deze website[3] – hetzelfde doel als het genootschap van ‘de vrolijke zanggodinnen’ maar poog ik zo veel mogelijk de eer te laten aan de originele auteurs. Hier een kleine selectie uit de bundel.

[2] Zie appendix met voorbeelden

Vrolyke zanggodinnen

Een korf grappige rijmpjes

Hier volgt een selectie rijmpjes uit de 18de eeuwse bundel Apollo’s Marsdrager (informatie over dit werk aan het slot). Een marsdrager is een marskramer, rondtrekkende venter of straatkoopman die zijn koopwaar in een mars of korf bij zich draagt. In de Griekse mythologie is Apollo de god van de zon, muziek, geneeskunde, poëzie en schone kunsten. Hier verwijst zijn naam naar de dichtkunst.

Uit: Apollo's Marsdrager, veylende allerhande scherpzinnige en vermakelyke snel, punt, schimp- en mengeldigten. De zeven- en negentigste druk. Vermeerdert met 37 gedigten. Op Parnas, By Valerius Maximus en Junius Juvenalis, in compagnie, (1728)

Apollo's Marsdrager

Een pittige selectie uit de bundel Mengelpoëzy (Amsterdam, Hendrik Blank & Johannes Ratelband, 1718) van de Amsterdamse gelegenheidsdichter en toneelschrijver Hermanus van den Burg (1682-1752).

Hekeldicht tegen de hedendaagsche waanhelden

Hy duëlleert altoos, en ‘kan hem niet verscheelen,

Of imant op zyn Spaansch, of op zyn Fransch wil speelen;

Hy heeft zyn’ stooten vast! en stak noch dezen nacht,

Zyn’ Vyand, onbewust van zyn’ gevreesde kracht,

Een span diep in het lyf, jaa had hem wis doorstoken,

Had zyne blanke kling geen’ stevigheit ontbroken;

Maar weet, dat dit gevecht, geschied is op het bed,

Met Ruige Webberig, de dochter van Alet,

Die hy wist stoot op stoot, in ’t zelve gat te raaken,

Uit zuinigheit, om steeds geen’ versche wond te maaken.

De hel

't Wyf steeds dronken kyft en met een ander popt,

Omdat heur Man haar, in de plaats van zoent, steeds schopt,

En daar men even zeer schynt voor het bed te Vreezen,

Zeg vriend, wat dunkje er van, zou daar de HEL niet wezen?

Waar, en wanneer, wysheit onnut

Is alles wat men doet, is 't nuttig, wys te wezen,

Behalven als men slaapt by eene mooje Tryn;

Want, om van eene vrouw volmaakt te zyn gepreezen,

Behoort men op HET BED volmaaktlyk zot te zyn.

Een ongelukkige scheet

In de Mengel-moes gedichten van Henrick Bruno (1666) staan ook boertige rijmen maar deze verzen 'Op een ongeluckige scheet, by een joffrouw gelaeten' vind ik toch speels (ingekort en aangepast):

Terwijl wij hand in hand wat wandelden en zongen,

Is mij een ongeluk van achteren ontsprongen.

Ik hoop dat gij mij daarom niet wraakt noch laakt,

Indien ge van een scheet geen donderslag maakt.

Stoor u niet aan mijn scheet, dat kon u ook gebeuren.

Hij was er al eer ik het wist, hij was er zo uit.

Ik weet wel dat mijn poort niet zo goed sluit.

Ik ga gelijk als gij altijd met open deuren.

Ook lichtvoetig maar niet zo grappig is 'Als ick in compagnie van Juffrouw E.V.S. een onverhoets van achteren springen liet' van Pieter de Neyn (Vrolyke uuren, 1681)

Zeldzame dingen

In Nieuwe werelt vol gecken (1641) vraagt Isaac Burchoorn zich af, waar vindt men:

Koorde-danssers sonder springen?

Nachtegaeltjes sonder singen?

Vlugge Scheepjes sonder roer?

Lamm'ren dorstigh by de Moer?

Milde Luyden sonder geven?

Oude Wijven sonder beven?

Rijcke Boffers sonder goedt?

Frisse Zee-luy sonder bloedt?

Woeckenaren sonder Huysen?

Koore-Schuyren sonder Muysen?

Soete Beckjes sonder Lief?

Of een Kermis sonder Dieff?

Lepel-makers sonder stelen?

Lichte Snollen sonder quelen?

Tamme Vogels sonder Nest?

Stercke Steden sonder Vest?

Kramers sonder loos bedriegen?

Nieuwe Vryers sonder liegen?

Of waer vindm’ een droncke Man

Die sijn tongh bedwingen kan?

 

In de vroege 16de eeuw is al een soortgelijke opsomming te vinden:

 

Eyn jaermerct sonder dieffden,

Schoen vrouwen sonder liefden,

Goyde wyn sonder coup,

Groit vuyr sonder roeck,

Eyn alt wambesch sonder luys,

Eyn alt huis sonder muys,

Eyn quaet wyff sonder schelden:

Dese seven vynt men selden.

Een jaarmarkt zonder dieven

Mooie vrouwen zonder lieven

Goede wijn en goedkoop

Groot vuur zonder rook

Een oude wambuis zonder luis

Een oud huis zonder muis

Een boze vrouw zonder schelden

Deze zeven vindt men zelden

Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (Amsterdam, Bert Bakker, 1994 p 330).

Zie ook 'zeldzaame dingen' in Tweedehands humor

Hendrik Bruno (1620-1664) had als Neolatijnse dichter zo’n faam verworven, dat Constantijn Huygens hem belastte met de opvoeding van zijn kinderen, met name voor het onderwijs in de Latijnse taal. Bruno werd een bekende figuur in het literaire leven rond het midden van de 17de eeuw. Religieus getinte poëzie, vertalingen van klassieke auteurs en gelegenheidsgedichten vormden de hoofdmoot van zijn literaire productie. Hij behoorde echter niet tot de grote literatoren van zijn tijd en is dan ook snel na zijn overlijden in de vergetelheid geraakt. Een goede indruk van zijn belangrijkste werk op literair gebied biedt zijn postuum uitgegeven, maar nog door hemzelf geredigeerde verzamelbundel Mengelmoes uit 1666. Hieronder volgt een kleine selectie van grappige of puntige verzen in moderner Nederlands omgezet.

Ik brak een glaasje wijn, maar kon het glaasje spreken,

Het zou zeggen dat het mijn schuld niet was

En dat het mij als vriend zeker vergeven was,

Omdat ik bij een vriend wel mag een glaasje breken.

Op de vraag of ik een wijntje lust zeg ik neen

Maar ge weet dat ik zulks niet echt meen.

Om geen oorzaak van leugentjes te zijn

Spaar me uw vragen maar niet uw wijn.

Vraagt gij waarom dat Jan zich buiten kroegen houdt,

Waar hij ’s winters zo dikwijls kwam verwarmen,

Met een glaasje wijn, en nu niet meer och armen!

Het weer werd nu te warm en zijn beurs veel te koud.

Jan had een heks van een vrouw getrouwd op zondag,

Dit speet hem ’s maandags en eveneens op dinsdag.

Ook woensdag was het erg zoals op donderdag,

Zodat hij op vrijdag geen andere uitkomst zag

Dan haar aan de deur te zetten op de zaterdag.

Dit glaasje wijn, zeg me aan wie ik het brengen zal.

Breng het aan wie ge het meest zou beminnen!

Ik zal gehoorzaam zijn want ik bemin mezelf vooral

Dus geef ik het mezelf en lap het lustig binnen.

Vraagt iemand waarom Jan na ’t sterven van zijn vrouw,

Niet gaat in zwarte kleren?

Dat is heel eenvoudig te leren.

Hij bracht zijn vrouw naar ’t graf en met haar ook zijn rouw.

Ge vraagt me waarom doch de wijven doorgaans kijven

En knorren als de mannen zo weinig thuis blijven?

Ik vraag u wederom, weet gij niet wat dat beduidt?

Ze hebben hen wel ruim zo lief het gat in als uit.

Neemt deze wedergroet voor uw onbeschofte groeten.

Al heeft dit gedicht geen handen en geen voeten,

Dan heeft de dichter nog voor u van beide wat:

Twee handen op uw kop en twee voeten in uw gat.

 In dit graf ligt een Spaanse Don Alonzo de Matrança,

de Frigueroa, de Sevilla, de Toledo & de Bragança.

Vraag niet naar zijn deugden, daden of zijn faam;

Van deze man was niets groot behalve zijn naam.

Jan dient het Vaderland uit liefde, zoals hij het stelt,

Ja, hij dient het Vaderland uit liefde voor het geld.

 Alles gelooft hij en zo springt men om met Tijs:

Men maakt hem alles wijs maar hij wordt nooit wijs.

 Men wordt door jaren grijs,

Maar niet door grijsheid wijs.

‘k Ben altijd met een gek opgescheept zegt malle Leen.

En dat is nog waar ook want hij is steeds maar alleen.

Van de Amsterdamse dichter en toneelschrijver Harmanus Asschenbergh (1726-1792) werd een bundel gedichten een jaar na zijn dood gepubliceerd door zijn vriend, de uitgever-boekverkoper Pieter Uylenbroek. De gedichten onderscheiden zich van die van zijn kunstvrienden doordat er nogal wat humoristische verzen onder te vinden zijn. Zijn Vertelsels en puntdichten werden in 1869 heruitgegeven (Rotterdam, Altmann). "Asschenbergh kom je niet tegen in bloemlezingen nonsens-poëzie maar ook niet in keuzes uit doodspoëzie. In beide bloemlezingen behoort hij te staan. [...] Het wordt tijd voor een Hermanus Asschenbergh Revival." (Boudewijn Buch, Literair Omreizen, 1983 p 95). Enkele gedichten werden door Gerrit Komrij opgenomen in De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten (Amsterdam, Bert Bakker, 1986 p 1057-1061).

De volgende selectie komt uit Harmanus Asschenberghs Poëzy (Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1793).

Asschenbergh Poëzy (1793)

Een selectie uit Jan Goeree, Mengel-poëzy (Amsterdam, J. Pauli & De Janssoons van Waesberge, 1734)

Plompert

Ik weet wat waar is,

Ik drink wat klaar is,

En vreet wat gaar is.

Geen geleerdheyt zonder boeken

Zyn harssens leggen byster scheef,

Hy put slechts water met een zeef,

Die zonder Boeken te doorleezen,

Geleerd wil zyn, of Doctor weezen.

Grollen op Vloey-papier

Ik wond myn Grillen in het Graf-schrift van Heer Gril;

En wyl myn Grollery niet heel wel vloeijen wil,

(Een ongeluk dat my gebruyd heeft al myn leeven)

Heb ik ze deelsgewys op Vloey-papier geschreeven.

Op Willem de puntdichtmaaker

‘t Is vies, zey Kô, dat Willem, als hy een Puntdicht maakt,

Dat elk steekt in de hand, om 't als wat fraays te leezen;

't Is zomtyds duyvels stomp, en 't wil een Puntdicht weezen

Dat is onnozel, Kô, zey Jan, dat gy dat wraakt,

Dat 's zyn gewoonte zo, en reeds een oude trant,

Hy steekt zyn Meyd zelfs wel een Puntdicht in haar hand.

Volle Neef

Jan kwam op straat zyn Neef t’ontmoeten,

Die vol gezopen was en scheef;

Jan, wou uyt schaamte, hem niet groeten,

En d’ander riep, uw Dienaar, Neef,

’t Is of gy my niet kent! Ja, sprak Jan, by myn leeven,

Gy zyt (ik ken u wel) een van mijn Volle Neeven.

Veranderlyke mode

Dan draagt men korte, dan weêr lange,

Dan zwieren lokjes langs de wangen,

Dan moeten die weêr zyn ontbloot:

Dan draagt men glat gestreeke Huyven,

Dan moeten die weêr opwaarts stuyven,

En spits staan, als een suyker-brood.

Dan moet het weêr in and're vouwen,

Dan draagt men wyde of enge mouwen;

Dan weêr Japonnen kakelbont,

Die dagelyks van snof veranderen;

De modens volgen op malkanderen,

En de één, boordt d'ander in den grond,

Bestendigheyt is niet te vinden,

Narrinnen wisselen als de winden.

Blanketsel

Ik weet geen averechtser zaaken,

Dan dat een oud verschrompelt Vel,

Een afgeleefde Totebel,

Door smeeren, zich weêr jong wil maâken.

Deel deze pagina