Democritus minor
De Nederlandse legerofficier, ondernemer en publicist Justus Swaving (1784-1835) was een ‘kosmopolitische losbol’ die compleet in de vergetelheid raakte tot de historicus Salvador Bloemgarten hem herontdekte. Uit zijn relaas citeren we:
De in 1784 als vijfde kind van de hervormde predikant Cornelis Swaving in Naarden geboren Justus Gerardus Swaving, publiceerde bij de destijds bekende Dordtse uitgeverij Blussé en Van Braam tussen 1827 en 1830 vijf autobiografische boeken, waarin hij zijn talloze wonderlijke lotgevallen gedurende een periode van ruim veertig jaar beschreef. Achtereenvolgens passeerden hierbij de revue Swavings rol als adelborst op de oorlogsvloot van de Bataafse Republiek, als veel schulden makende Haagse dandy, als echtgenoot van een mooie en rijke dochter van een Nederlandse planter in het West-Indische Berbice en een uit Afrika geïmporteerde slavin, als tussen Berbice en New York in talloze gevaarlijke ondernemingen verstrikte avonturier, als garde d’honneur in het leger van Napoleon, als deserteur uit dat leger en – vanaf december 1813 – als beroepsluitenant in het Oranjelegioen van koning Willem I. Niet minder boeiend is vervolgens Swavings autobiografische verslag van de periode 1814 tot 1830, tijdens welke hij optrad als blijvend verliefde echtgenoot van een Waals, Franstalig katholiek meisje, als leraar op de Militaire Academie in Delft, als een door de militaire rechtbank in Brugge beschuldigde van ernstige malversaties, als vluchteling naar het vrije Engeland, als voortreffelijk ongediplomeerd leraar Frans en Nederlands in Londen en ten slotte als eerbare tolk-vertaler bij het Supreme Court of Justice in Kaapstad.[1]
[1] Salvador Bloemgarten, Justus Swavings wondere bestaan. Wereldreiziger van 1784 tot 1835 (Boom, 2015) p 9. Zie https://www.nrc.nl/nieuws/2015/06/26/kosmopolitische-losbol-1508367-a936681
Als Bruggeling was ik nieuwsgierig naar die ‘ernstige malversaties’ waarvoor Swaving hier veroordeeld werd en des te meer omdat hij deze bijzondere passage in zijn tumultueus leven apart beschreven heeft in een boek met de intrigerende titel Offer aan de lijdende onschuld, of Swaving's vlugt uit Delft, in vrouwelijk gewaad (1827).[1] Het verhaal maakte deel uit van zijn tweedelig werk Swaving's reizen en lotgevallen (1827) ‘een bijna bizarre autobiografische verhandeling van een man die in de vijftig jaar van zijn leven het ene avontuur aan het andere wist te rijgen’.[2] Het voorwoord van Swaving wist me nog meer te prikkelen:
Wat mijne eigene vrouw en dochters betreft, voor deze behoeve ik mij hier, wegens eenige in het werk voorkomende al te gulle bekentenissen, niet te verontschuldigen; want gelukkigerwijze is geen van allen in staat dit werk te lezen, tenzij hetzelve vroeg of laat de eer mogt genieten van in het Fransch of in het Engelsch vertaald te worden, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is.
Dit klinkt des te opvallender omdat Swaving zijn boek aankondigt als een ‘wel verdiende hulde aan echte huwelijkstrouw, vrouwelijke teederheid en grenzenlooze liefde’.[3] Hij heeft het hier over zijn derde vrouw. Zijn eerste echtgenote, de schatrijke dochter van een Westindische planter, overleed een jaar na het huwelijk. Hij trouwde een tweede keer in 1812 in New York, waar hij wegens financieel gesjoemel in de gevangenis zat. Zijn vrouw zou volgens hem al snel het slachtoffer worden van de gele koorts, terwijl in werkelijkheid zij van hem scheidde. In 1813, tijdens zijn inkwartiering als beroepsmilitair in Brussel, maakte Swaving kennis met de zestienjarige Charlotte Wilbeaux uit Doornik die hij het jaar daarop huwde, merkwaardig genoeg op rooms-katholieke wijze: als protestant was hij juist erg ‘anti-paaps’ ingesteld!
[1] J.G. Swaving, Offer aan de lijdende onschuld, of Swaving's vlugt uit Delft, in vrouwelijk gewaad; zijnde een uittreksel uit zijne tienjarige militaire loopbaan, door hemzelven beschreven, ter verontschuldiging van den veroordeelden artillerist, die, tijdens zijne in hechtenis stelling, in zijne woning op schildwacht stond (Dordrecht, Blussé & van Braam, 1827). Een landgenoot die zich in dit boek onterecht beschuldigd voelde schreef een repliek: J.C. Poortermans, J.G. Swaving, schrijver van het Offer aan de lijdende onschuld, ontmaskerd, of mijne verdediging op beschuldigingen in genoemd werkje voorkomende (Amsterdam, C. Schaares, 1827).
[2] Lex Bosman, ‘De lotgevallen van Justus Gerardus Swaving (1784-1835) in de West’ in Literatuur 1994, 11 p 329.
[3] Swaving, Offer aan de lijdende onschuld (1827) p v.
Op 5 juli 1825 in zijn woning tegenover de Oude Kerk te Delft kreeg Swaving het bezoek van twee officieren die gekomen waren “om mij te arresteren en om mij, ter stond na de overgave mijner administratie, onder een sterk escorte naar de hoofdstad der provincie West-Vlaanderen over te voeren, zonder daarbij van de redenen dier plotselinge inhechtenisstelling een enkel woord te reppen”.[1] Hij kon zich niet inbeelden waarvan hij beschuldigd werd en vermeldt dan in zijn boek enkele gunstige rapporten over zijn functie als Eerste Luitenant Kwartiermeester bij het 7e Bataillon van Ligne. Die aanbevelingen zijn ondertekend in Antwerpen (1816), Oostende (1818) en Brugge (1819).
[1] Ibidem p 10.
Uiteindelijk vermoedde hij dat zijn arrestatie mogelijk te maken had met een spotschrift, Aan een zeker Hoofdofficier die dacht Adjudants des Konings te worden, dat verscheen tijdens zijn verblijf in het garnizoen in Brugge. Swaving werd verdacht hiervan de auteur te zijn, volledig ten onrechte volgens hem. Maar zijn directe chef voelde zich bespot en had kort tevoren bij de Auditeur-Militair van de provincie West-Vlaanderen Swaving beschuldigd van ‘frauduleuze handelwijze in mijne betrekking als Administrateur van de kleeding’. Er zouden nog andere beschuldigingen volgen en Swaving voelde zich het slachtoffer van een hetze die al langer aan de hand was. Zo interpreteerde hij ook zijn overplaatsing uit het Koninklijk Instituut in Delft:
[Ik meen me niet te kunnen] verdedigen tegen hen die mijn persoon zoo gaarne in de Provincie West-Vlaanderen hadden willen zien overbrengen, kwam mij dat gedeelte van Nederland in allen gevalle alles behalve uitlokkelijk of veilig voor.
Zij die mijne onderscheidene werken tegen het bijgeloof gelezen hebben, zij die eenigzins bekend zijn met den heerschenden geest der Vlamingers, met den magtigen invloed der Priesters op het dom en fanatiek gemeen[1], zullen hier thans het beste kunnen oordeelen in hoeverre deze mijne vrees en tegenzin al dan niet gegrond zijn geweest, vooral zoo men daarbij in het oog houdt, dat die Provincie, zoo te zeggen, sedert de laatste tien jaren, bij uitsluiting het onderwerp mijner satijres geweest is, en men het over het al gemeen aan mijne geschriften scheen toe te wijten, dat deszelfs bespottelijke straatplegtigheden, vooral die van Veurne en van het zoogenaamde heilig bloed te Brugge, de aandacht van ons gouvernement tot zich getrokken hebben en afgeschaft zijn geworden.
Daarbij was het ook al vrij toevallig, dat die arrestneming juist oogenblikkelijk moestvolgen op eenen openbaren geestelijken pennenstrijd, in welken ik hoogstens een maand te voren met eenige Roomsch Katholijke pastoors was ingewikkeld, over eene Belgische processie, waarbij ik de regering en de geestelijkheid eener harer steden als openbare volksbedriegers aan de kaak had gesteld.[2]
Swaving had inderdaad een paar controversiële boeken op zijn naam: Galerij van Roomsche beelden, of Beeldendienst der XIX eeuw (1824) en het vervolg hierop Roomsche feest- en heilige dagen, of Verbijstering van het menschelijk verstand (1825). Ze bevatten gedetailleerde beschrijvingen van katholieke gebruiken en rituelen die in de ogen van de protestantse Swaving puur ‘Roomsch bijgeloof’ zijn. Hij had het vooral gemunt op ‘wonderbaarlijke’ crucifixen, Mariabeelden en hosties.[3]
[1] ‘Gemeen’ = gewone volk.
[2] Ibidem p 22-23.
[3] Zie Peter Jan Margry, Teedere quaesties: religieuze rituelen in conflict. Confrontaties tussen katholieken en protestanten rond de processiecultuur in 19e-eeuws Nederland (Uitgeverij Verloren, 2000) p 238-260 over de situatie in de ‘zuidelijke provincies’; p 243-244 over de bloedprocessie in Brugge; p 254-257 over de processie in Veurne.
Omdat hij ook geen eerlijk proces verwachtte zocht Swaving naar een kans om zijn arrestatie uit te stellen maar de officieren hielden voet bij stuk. Hij moest zich klaarmaken en een paar soldaten vatten post aan zijn huis. Ik volg nu het relaas van Swaving zelf.[1]
Mijne vrouw en kinderen rondom mij nedergeknield liggende, riepen wij eenparig Gods almagtigen bijstand in, en naauwelijks was ons gebed ten einde of het was mij als of de reddende beschermengel mijns waarlijk beminnelijken en deugdzamen gezins, mij toeriep: “vlugt ongelukkige, red u in het gewaad uwer vrouw.” Zonder nu een enkel oogenblik te verliezen, zonder mij een enkel woord van dit voornemen te laten ontglippen, uit vrees dat de gedachte eener scheiding te verpletterend zoude zijn voor het teederminnend en diep gevoelig hart van de beste aller gaden, verzocht ik mijne vrouw, die destijds over den, juist zoo tijdigen, dood van haar die mij het leven gaf den zwaren rouw had aangenomen, om een half dozijn huizen ver met nederhangenden sluijer de straat op te wandelen, de sleutel der huisdeur met zich te nemen, en vervolgens weder terug te komen. De van ontsteltenis en droefheid half bestorvene vrouw gehoorzaamde blinde lings aan dezen geheimzinnigen last, welke hare vaneengeretene ziel met de bangste voor gevoelens vervulde, en na alvorens de luid schreijende kinderen in derzelver slaapvertrek opgesloten te hebben, voldeed zij met zigtbaren angst bevend en weenend aan mijn verlangen. […]
Na eenige oogenblikken in de bangste onzekerheid gewacht te hebben, kwam mijne vrouw terug, en hare antwoorden op alle mijne vragen waren van eenen aanmoedigenden aard tot volvoering van mijn plan. De schildwacht, namelijk, had geen de minste notitie van haar genomen, hetzij door haren sluijer op te ligten of een eenige vraag te doen; gevolgelijk moest ik haar nu mijn voornemen ontdekken, en men stelle zich hier een oogenblik in de plaats dier diep beklagenswaardige vrouw, die mijne beide knien omvattede, zonder haar overstelpt gemoed door eenen vloed van tranen lucht te kunnen, noch te durven geven, mij bad en smeekte haar noch mijne kinderen toch niet te verlaten.
De goede vrouw, voor wien ik al het gebeurde te Brugge, tijdens die oneenigheden met mijnen Chef, steeds zorgvuldig verzwegen had, om haar niet te verontrusten noch te bedroeven, en die tevens ook totaal van den aard mijner geschriften onbewust was, beschouwde mijne omstandigheden uit een gansch ander oogpunt. Toen ik haar echter onder het oog had gebragt dat de vlugt het eenig redmiddel was hetwelk mij overig bleef, en dat zij zich tenvollen op mijne trouw en onveranderlijke liefde kon verlaten, ontdeed zij zich, na eerst nog een paar maal den schildwacht gepasseerd te hebben, terstond van hare kleederen, en hielp mij, met den moed eener Romeinsche heldin, stuk voor stuk aantrekken. […]
Zoo veel mogelijk de bevallige houding en den luchtigen tred mijner vrouw nabootsende, trippelde ik nu met hoog opgeligte hielen de schildwacht schoorvoetend voorbij, ijlde de trappen af, als of ik op de vleugelen eens reddenden Engels weggevoerd werd, sloop, terwijl mij de borst onstuimig op en nederzwoeg, de huisdeur uit, sloeg, zonder naar eenig sterveling om te zien, met de snelheid des bliksems de Schoolsteeg in, liep, of liever gezegd, zweefde, even als de afgerukte koornhalm, welke langs veld en akker door eenen rukwind wordt voortgedreven, de aloude enge Schoolpoort uit, ontdeed mij buiten op het Singel in een wenk des tijds van mijn vrouwelijk gewaad, wierp hetzelve opzettelijk in den stroom, trok mijne eigene kleederen aan, en zette mijnen, tot hiertoe onzekeren en besluiteloozen togt, evenals een schichtig rendier, hetwelk door des jagers honden achtervolgd wordt, den weg op naar Rotterdam langs het Jaagpad voort.
[1] Swaving, Offer aan de lijdende onschuld (1827) p 26-38.
Via Duinkerken wist Swaving als verstekeling aan boord van een Brits schip Londen te bereiken. Daar werkte hij een tijd als leraar Nederlands, Engels en Frans. Ten slotte reisde hij in 1827 met vrouw en vijf dochters naar Kaapstad waar hij tolk werd bij het Hooggerechtshof en er verder schreef aan zijn autobiografie. Herhaalde geldnood was zijn belangrijkste drijfveer om uitvoerig te berichten over de vele sensationele lotgevallen vanaf zijn geboorte tot zijn laatste levensjaren in Zuid-Afrika.[1] Destijds werd hij omschreven als een ‘onbeschaamde, ijdeltuitige en opsnijdende avonturier’.[2] Fictie en werkelijkheid zijn moeilijk te onderscheiden in zijn werk, maar het levert stof voor een hele reeks Hollywoodfilms. Even aan Steven Spielberg voorleggen?
[2] Johannes Vloten (red.), Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw (Zwolle, Tjeenk Willink, 1875) p 220.