Democritus minor
De Arnhemse jurist Johan van Dans schreef een serie speelse en amusante liefdesgedichten, vermoedelijk gebaseerd op zijn studentenleven in Leiden. Zijn Scoperos Satyra ofte Thyrsis minne-wit (1636) werd speciaal op klein formaat gedrukt en opgedragen aan de Nederlandse juffrouwen.[1] In zijn voorwoord verontschuldigt hij zich als de lezer “somtijts een geylachtigh streeckje vondt” want dit is enkel “tot leeringh ende merckelijck voordeel”. Hij voelt zich hierbij geïnspireerd door het werk van “een soet-aerdigh ende vermaert Haeghs Poëet” die liever wilde
De Boecken sonder geyle kracht,
Als Broecken sonder dese macht.
Een bijzondere uitspraak die ik zeker niet opvat als een ‘bloomer’ of een goed bedoelde uitdrukking die in de ‘dirty mind’ van de lezer een dubbelzinnige betekenis krijgt met een seksuele ondertoon.[2] Wat ‘beweegt’ er in deze verzen? Van Dans stapt in de voetsporen van de Haagse dichter Janus/Joannes Secundus, die bekend is geworden om zijn bundel Latijnse verzen over kussen (Basiorum Liber, 1535), geïnspireerd door zijn Spaans liefje Neaera. In het ‘twaalfde kusje’ beweert Secundus dat zijn boek kuis is maar suggereert toch meer liederlijke verwachtingen bij het vrouwelijke lezerspubliek. Hij verontschuldigt zich in zekere zin, want het ligt niet aan de dichter maar aan de toevallige woordkeuze die enige ophef kan verwekken bij de lezers: dames en meisjes vinden zijn gedichten te wellustig maar raken pas geïnteresseerd als er een ‘onzedig’ woord gebruikt wordt…[3]
[2] Nop Maas, Bloomers (Amsterdam, De Lange Afstand, 1982)
[3] W.J.C.M. Gelderblom, Secundus’ versies: de tekstgenese van Janus Secundus’ Julia en Basia (Proefschrift Radbouduniversiteit Nijmegen, 2012 p 241); zie ook David Price, ‘The Poetics of License in Janus Secundus’s Basia’ in The Sixteenth Century Journal, 1992, 23, p 289-301; Eckart Schäfer, Johannes Secundus und die römische Liebeslyrik (Tübingen, Gunter Narr Verlag, 2004 p 268).
Hier de originele Latijnse tekst met onderstreept waar het allemaal om draait:
Basium XII
Matronaeque, puellulaeque turpes.
Quanto castior est Neaera nostra,
Quae certe sine mentula libellum
Mavult, quam sine mentula poetam.
Mijn zoektocht naar Nederlandse vertalingen leverde enkele verrassingen op.[1] De oudste versie uit de 16de eeuw klinkt zo:
Ziet hoe veel reinder maecht ons' Aecht haer mach verbogen
Die liever heeft een bladt in hair Text omgeslogen
Dan hondert int pampier, oic liever met een Boeck,
Dat slap is, heeft te doen, dan met een slappe Broeck. [2]
Deze vertaling is wel ‘slapper’ dan Van Dans het met ‘geyle kracht’ uitdrukt maar bevat nog de seksuele ondertoon.
Drie eeuwen later, in 1830, maakte Adriaan Walraven Engelen er het volgende van:
O hoe veel zediger is mijne Dafné niet!
Haar kan mijn kuisch gezang vermaken
En ’t geen haar zanger heeft verzwegen in zijn lied,
Dat wenst zij in zijn arm te smaken. [3]
Dit is duidelijk een preutse versie waarin veel verzwegen wordt. In zijn voorwoord bespreekt Engelen het vertaalprobleem: “…wat nu 't onderhavige werkjen in 't bijzonder betreft, zoo houde men in het oog, dat in deze Gedichtjens van Janus Secundus vele plaatsen voorkomen, welke de kieschheid onzer taal en van onze tijden niet toelaat, dat men al te getrouw overbrengt. […] Ik geloof dus dat men het den vertaler geenszins vergeven zoude, indien hij deze al te wulpsche uitdrukkingen zoo geheel woordelijk in het Nederduitsch overbracht”. Een recensent van Engelens werk onderlijnt het probleem met verwijzing naar de geciteerde verzen als “een der minst vertaalbare plaatsen”.[4]
[1] De bekendste bewerker is Jacob Westerbaen: hij hertaalde 15 van de 19 gedichten maar sloeg o.a. nr 12 over (Gedichten van Jacob Westerbaen: verdeylt in vyf boecken; Den Haag, 1657).
[2] Johannes Secundus, Het boeck der kuskens. In een vertaling van Jan van Hout en Jan van der Does (Maastricht, A.A.M. Stols, 1930 p 20).
[3] Kusjens naar het Latijn van Janus Secundus door A.W. Engelen (Groningen, W. van Boekeren, 1830 p 33).
[4] Bespreking van de tweede druk (1839) in De recensent, ook der recensenten, 1840, 33 p 248-251.
Voor Jacob Hendrik Scheltema (1902) klinken de verzen zo:
Gij matronen en gij ook preutsche meisjes.
Wat is onze Neaera dan veel kuischer,
Die tevree is met ongespierde verzen,
Mits den dichter geen spierkracht zal ontbreken. [1]
Over welke spieren het hier gaat, laat de kenner van het oude Nederlandse lied aan de verbeelding over.
In recente tijden vond ik twee versies die erg expliciet zijn:
O mevrouwen en vunze kleine meisjes.
Hoeveel kuiser lijkt dan mijn lief, Neaera,
die althans prefereert een boekje zonder
lul in plaats van een dichter die geen lul heeft.[2]
Ah, uit mijn ogen, flikker op, geperverteerde bende
van geile dames en kleine meisjes zonder zeden!
Dan is mijn lieflijke Neaera toch beduidend kuiser,
want één ding ben ik zeker: zij heeft altijd héél wat liever
een boekje zonder piemels dan een dichter zonder lul.[3]
[1] Het boek der kusjes van Janus Secundus, in het Nederlandsch vertolkt door J.H. Scheltema (Leiden, E.J. Brill, 1902 p 41).
[2] Jean Pierre Guépin, De kunst van Janus Secundus. De ‘kussen’ en andere gedichten (Amsterdam, Bert Bakker, 1991).
[3] Janus Secundus, Zoenen. Vertaling Tom Ingelbrecht (Leuven, Uitgeverij P, 2022). Slechts fragmentair is: Janus Secundus, Basia. Vertaling Kris Buyse (Leuven, Uitgeverij P, 2001); de slotverzen van ‘kus XII’ zijn niet vertaald! Een andere vertaling kon ik niet inkijken: Rik Deweerdt, ‘Janus Secundus, Zoenen’ in Kleio, 2016, 45, p 184-190; 2017, 46 p 134-140; 2018, 47 p 126-132.
Tot slot mijn eigen ‘deftige’ vertaling:
Liederlijke matrones en jonge meiskes.
Hoe veel kuiser is toch mijn Neaera,
Die een boek zonder lid verkiest
In plaats van 'n dichter zonder lid.
Mijn versie is zeker een compromis, maar de betekenis blijft duidelijk: een ‘boek zonder lid of lul’ is een kuis boek, een beetje ‘lullig’ dus, maar niet een onzedelijk boek dat men 'met één hand’ leest. De zogenaamd kuise lezeressen weten volgens Janus Secundus (en Johan van Dans) zeker wat er in de broek – en niet in het boek – van de dichter zitten moet! Ter excuus sluit ik af met opnieuw Van Dans die in zijn Scoperos Satyra ofte Thyrsis minne-wit verwijst naar het fameuze twaalfde kusje van Secundus met de bedenking:
Worter wat verdachts geseydt,
Denct ’t is om de Min gepleyt.[1]
[1] Editie 1668 p 3; ‘min’ verwijst naar minne of liefde. Met dank aan Jan Godderis en Staf Thomas.