Democritus minor
De WINDERIGHEID van
Urbanus Flatus en zijn gezin[1]
De vastzetting der winden is een bijzondere soort van verstoptheid waar zij die veel zitten, zeer mee gekweld zijn. Ik moet hier een brief mededelen en beantwoorden, welke mij van een heer, die dit ongemak door een lastige ondervinding kende, en mij over hetzelfde klaagt en raadpleegt. […]
De brief, waar ik van spreek, is woordelijk van deze inhoud.
[1] Johann August Unzer, ‘Brief van den Heer Flatus, en aanmerkingen over de winden’ in De Artz, of Genees-heer; in aangenaame spectatoriaale vertoogen… Eerste deel, eerste stuk (Amsterdam: weduwe Kornelis van Tongerlo en zoon, 1767; p 84-92). Deels in modern Nederlands omgezet maar met behoud van de typische stijl en woordkeuze. […] = inkorting
Mijn waarde Heer !
Weet gij niets voor die vervloekte winden? Ik ben een man, die, in een stil leven, mijn dagen met mijn huisgezin zeer vergenoegd en gelukkig zou kunnen slijten, zo wij niet allen zo deerlijk van de winden geplaagd werden. Ik heb niets te doen en het is, derhalven, natuurlijk dat wij meest de gehele dag bij elkander zitten. Als ik nu ‘s morgens met mijn vrouw en drie dochters thee gedronken heb, zo gaat eenieder aan zijn gewoon bedrijf of tijdkorting. Ik ga aan mijn venster zitten om de voorbijgangers te zien passeren, mijn vrouw aan 't venster tegenover mij waar zij zit te naaien, en mijn dochters houden zich insgelijks met enig naaldwerk, doorgaans voor borduurramen, in 't midden van de kamer bezig. Nauwelijks hebben we ons neergezet of daar ontstaat een gerommel en gebrom in de kamer, alsof men in een kinderschool of joodse kerk ware. Dan vraagt mijn vrouw, “wat zegt gij kind?” en dan vraag ik haar, “wat belieft u hartje?” en altijd is het antwoord “nietmetal, het zijn de winden”.
Mijn dochter Louisa rommelt het dikwijls zo hard in 't lijf, alsof er een veldslag in een rarekiekkas[1] geleverd wordt. De jongste kan zulk een gekwaak met haar buik maken alsof er zich een heel legioen kikvorsen in verhielden, en de middelste heeft een gepiep als dat van een jonge vogel. Wij worden somtijds verdoofd van 't geraas dat wij allen maken terwijl wij stil zitten. Is er dan niets in de wereld tegen die hatelijke kwaal? En is er niet een Aeolus te vinden, die deze winden met een Quos ego etc. temmen en tot zwijgen brengen kan?[2]
[1] Kastje met een of meer ronde, van een vergrootglas voorziene gaatjes, waarin de kermisgangers destijds allerlei vermaarde personages en taferelen (vooral veldslagen, belegeringen e.d.) te zien kregen.
[2] Aeolus was de Griekse god die de winden opgesloten in een grot bewaarde om ze, als hij dat wilde, uit te zenden om wind te brengen. In Vergilius’ Aeneis (I, 135) maakt Neptunus zich boos op de ongehoorzame winden met de woorden “Quos ego” (“Ik zal u eens…”).
Wij zijn beschaamd om op gezelschappen te gaan, want terwijl wij daar in alle ordentelijkheid en fatsoen zitten en van de ernstigste dingen redewisselen, zo beginnen onze buiken, eer wij het vermoeden, zo luidruchtig te razen en te rommelen, dat wij ons zelf nauwelijks meer horen kunnen, en dat het gehele gezelschap op de lip moet bijten, of sommigen zich naar een hoek begeven om uit te schateren. Niets is er dat wij zo zeer vrezen als die algemene stilte welke somtijds, zelfs in de levendigste gezelschappen, wel eens voor enige korte pozen plaats kan hebben. Want doorgaans begint ons buikgesprek in zulke tussenpozen, en mijn dochters kunnen er zodanig van ontsteld zijn alsof zij een misdaad begingen.
Ik bid u, help ons toch uit deze familienood, en verklaar ons waar de oorsprong van onze kwaal gezocht, en welke middelen gebruikt moeten worden, om onze buik tot zwijgen te brengen.
Ik blijf, Mijnheer, uw gehoorzame dienaar
Urbanus Flatus[1]
[1] Flatus is Latijn voor wind of scheet.
Mijnheer en mevrouw Flatus, benevens mejuffrouwen hun dochters, schijnen mij mensen van rang te zijn, want gelijk men het onder de paarden (zonder vergelijking) voor een teken van een sterke natuur houdt, als hun buik zulk een muziek in het draven maakt, zo is 't ook onder de mensen een bewijs van aanzienlijke rang als de winden in hun darmen huilen. Dit is ten minste zeker, dat men zelden een boer of arbeidsman, een soldaat of matroos zal vinden, die van zo luide winden in zijn gesprek gestoord wordt. Deze ziekte komt doorgaans uit twee oorzaken, welke zich dikwils met elkander verenigen. De eerste is een trage en zwakke vertering der spijzen; de andere een verslapping of zwakheid der vezelen van de maag en ingewanden. Het eerste gebrek is dikwijls een gevolg van 't laatste, want als de maag en ingewanden te zwak zijn om de spijzen schielijk genoeg te verteren en voort te stuwen, zo blijven dezelfde daar te lang in hangen, en gaan door de werking, waarin ze door de warmte en verteringssappen der maag en darmen gebracht worden, tot een bederf over, in welke staat zij zeer veel veerkrachtige lucht en dampen opgeven, waardoor de buizen gevuld en opgespannen worden. […] De volmaaktheid der vertering, derhalve, welke de boer van de edelman, de dienstmaagd van haar mevrouw onderscheidt, bestaat in een juiste evenredigheid van de krachten der maag en ingewanden met de hoeveelheid en de aard der genuttigde spijzen; want ofschoon de landman de grofste en winderigste spijzen nuttigt, zo belet de spoedige vertering echter dat zij niet bederven kunnen, terwijl zijn sterke ingewanden ook de dampen, welke onder die spoedige vertering geboren mogen worden, met zulk een geweld voortzetten, dat deze niet vermogend zijn om zulk een terugvloeiing, zulk een eb en vloed in de darmen te maken, als wanneer deze niet met een behoorlijk en evenredig vermogen op de spijzen werken.
Als dit van winden zo geprangd huisgezin, 't welk zich zo dikwijls door hun buik in de rede vallen laat, zo nederig en eenvoudig gezond wil zijn, als de gewone lieden, en als zij zich naar hun staat niet weten te schikken, of zich de ongemakken, die daar aan verknocht zijn, getroosten willen, zo kan ik hen geen betere raad geven, dan dat zij zich toeleggen om in de eerste plaats hun verteringskrachten te vermeerderen en deze werking der natuur op alle mogelijke wijzen te bevorderen, en vervolgens, terzelfder tijd, zodanige spijzen te gebruiken welke minst geschikt zijn om winden te maken.
De stille en zittende levenswijze, welke mijnheer en mevrouw Flatus benevens mejuffrouwen hun dochters leiden, de ene aan de vensters, de andere voor hun naai- of borduurramen, is juist het tegenovergestelde van hetgeen men moet doen als men van de windzucht bevrijd blijven wil. Zo deze heer eens een afbeelding van de God der winden gezien had, welke sommige volkeren geëerd hebben, zo zou hij licht hebben kunnen bemerken, dat een heer die aan het venster, dat een dame die met haar naaikussen op de schoot, dat juffers die voor hun borduurramen zitten, juist die houding van het lichaam aannemen, als deze Godheid had. 't Is die houding, inderdaad, waardoor het onderlijf samengedrukt, en dus de vrije beweging der darmen belemmerd wordt; juist die beweging, waarvan de vertering der spijzen meest afhangt, en door welke belemmering deze dus ten krachtigste opgehouden en vertraagd wordt. En die zelfde aanmerking betreft ook de kooplieden en geleerden. Hoe kan zulk een mens van winden bevrijd blijven, die een half dozijn maaltijden in zijn buik vergaart, eer hij zich eens van de overtolligheden der gebruikte spijzen ontlast? Waar gaan de winden heen, die in zijn lichaam gekerkerd zitten? Hoe zullen maag of ingewanden trek tot voedsel hebben, terwijl alles volgepropt is en geen beweging wordt gemaakt, om de werking der spieren op te wakkeren en de kracht der ingewanden te vergroten?
De honger wijkt, wanneer wij geen beweging maken;
wij moeten werken, of het eten zelf staken.
Hierdoor worden de verteringskrachten, en alles wat een echte eetlust maken kan, vermeerderd; en dit middel moet derhalve niet te gering of verachtelijk zijn voor de heer Flatus, zo hij van zijn buikspraak vrij raken wil. Hij moet het zich integendeel ter ere rekenen als hij gelijk Horatius kan zeggen: Rident vicini glebas, & saxa moventem[1].
Ja ik durf zeggen dat ik het beste middel tegen de windzucht reeds heb opgegeven, nu ik er de lichaamsbeweging tegen aangeprezen heb. Ik weet echter wel dat men zich niet altijd bewegen kan, en in zulk een geval moet men zich met onzekerder middelen behelpen, en tenminste die gebreken nalaten, welke de windzucht onderhouden. […]
[1] Uit Epistola 14 van Horatius: “De buren lachen wanneer ik spit en stenen verplaats”.