Democritus minor
Het is niet ongewoon dat men 's nachts droomt van dingen, waar men overdag meest mede te doen heeft.[1] Ik ondervond dit onlangs aan mij zelf. Ik verbeeldde mij namelijk dat ik bij een apotheker was die mij zijn winkel liet zien. Maar elk begrijpt lichtelijk dat hier niet veel van te dromen viel, indien het niet een geheel andere soort van winkel geweest ware dan men gewoonlijk vindt. Ik dacht zelfs dat ik als inspecteur deze apotheek was komen visiteren; een grootse verbeelding die ik, wakker zijnde, nooit gehad zou hebben. Toen ik de opschriften van de potten en flessen las, kwam mij alles zo vreemd en raar voor dat ik geheel niet wist wat ik er van zou maken. Nimmer had ik tevoren gehoord dat er zulke artsenijen, als ik hier vond, in de wereld waren. Deze onverwachte vinding maakte mij des te nieuwsgieriger zodat ik met grote begeerte naar een glas greep, waarop met grote letters geschreven stond: QUINTESSENTIE DER WETENSCHAPPEN. Ik verzocht de apotheker de samenstelling en het gebruik van deze artsenij mij te melden. Hij gaf tot antwoord dat hij ze van louter grote folianten destilleerde, maar van het gebruik wist hij niets te zeggen behalve dat er somtijds de een en ander wat van op een stukje spons liet gieten om er aan te rieken. Hij verzekerde mij tegelijk dat nog nooit iemand, die er ééns wat van gehaald had, voor de tweede maal daarnaar was komen vragen, waaruit hij besloot dat het voor 't ganse leven moest helpen. Ik snoof er één droppeltje van op en merkte terstond een ongewone lichtheid in mijn hoofd. 't Was net alsof het opwaards in de lucht wilde en mij mede naar om hoog trekken. Tezelfder tijd had ik schier alles vergeten wat ik ooit tevoren geweten had en ik geraakte in zulk een wonderlijke fantasie dat het mij toescheen alsof duizend figuren uit alle openingen van het hoofd voor de dag kwamen en wegvlogen. Uit het ene oor kwam de Schoolfilosofie. Ik moest haar nauwkeurig bezien eer ik merkte dat zij het was. Door het ander oor snorde het systeem van de Modefilosofie als een wind. Over de tong rolde iets uit de mond dat naar de Kritiek geleek. Uit beide ogen schoten vonken die niets anders waren dan Poëtische Enthousiasmen. Uit de neusgaten snoot ik een weinig Rechtsgeleerdheid: hoe ik hier aan kwam kan ik mij niet bezinnen. Het meeste ondertussen was Geneeskunst en uit alle openingen van het hoofd dampten onnoemelijke theorieën, systemen, gevoelens, verklaringen, onderstellingen, namen, verbeeldingen, grillen en vooroordelen, die mij wel een kwartier met de glans van honderdduizend dwaallichten bestraalden.
[1] Johann August Unzer, Vertoog 225 ‘Droom wegens eene apotheek’ in De Artz, of genees-heer in aangenaame spectatoriaale vertoogen (Amsterdam: Kornelis van Tongerlo, 1770 p 100-113); tekst aangepast en ingekort.
Ik kan verklaren dat ik, zo lang mij heugt, nooit onkundiger en meer van begrip ontbloot ben geweest dan ik toen was. De apotheker merkte de zwakheid van mijn verstand uit enige redeneringen waarin ik hem dingen wilde bestrijden die hij muurvast wist en die ik zelf voor weinige minuten met handen en voeten verdedigd zou hebben. Hij maakte derhalven spoed om mij te hulp te komen en gaf mij een klein roemertje vol AQUA VITAE POLYHISTORICA, zoals hij het noemde. Nauwelijks had ik dit ingenomen of ik was direct hersteld en begreep niet alleen weer alles wat ik ooit tevoren geweten had, maar zelfs nog veel meer. Bijzonder was het dat ik geheel onverschillig bleef omtrent alles wat ik wist, zonder mij veel daarmede te bemoeien of het waar of vals, nuttig of onbruikbaar was. Ik had vrij wat overeenkomst met een boek van een schrijver die zijn belezenheid wil tonen. Ik onthield alles wat gedacht was zonder zelf iets te denken. Ik zei alles wat voor mij gezegd was zonder iets uit mij zelf te zeggen. Ondertussen scheen deze toestand mij veel beter en verdraaglijker te zijn dan de voorgaande. 't Is schier ongelooflijk wat een menigte geleerdheid ik over elke zaak die mij in de zin schoot, kon samenflantsen. Dit mengelmoes behaagde mij om zijn verscheidenheid en het verdriette mij zeer dat ik aanstonds daarop kwam aan een doos met zogenaamde ZUIVERENDE PILLEN, waarvan ik op aanraden van de apothekers slechts één enkele innam, die mij zo geweldig aantastte dat het mij levenslang zal heugen. Alle vuiligheid, die ooit een epilepticus bij zich gehad heeft, was noch in hoedanigheid noch in menigte te vergelijken bij hetgeen ik kwijt werd. Het duurde ondertussen niet lang of ik bevond mij in een toestand die mij zeer aangenaam was, behalve dat enige gevoelens en geleerde zaken, waarvan ik tot nog toe veel werk gemaakt had, ongelukkig door de kracht van het medicament waren verdreven.
Thans begon ik eerst te merken dat men hier niet alles moest proeven of in de mond neemen wat voor de hand kwam. Ik zag een ELIXIR TEGEN DE EIGENLIEFDE, maar ik zou er om alle schatten van de wereld niets van hebben willen nemen. Mijn apotheker prees het mij wel sterk aan en verzekerde mij trouwhartig dat, al deed het zijn werking voluit, ik echter daarvan niet slechter zou worden dan ik was, maar dat het mij alleen de verbeelding van beter te zijn kon benemen. Doch ik gaf hem te verstaan dat ik deze verbeelding volstrekt wilde behouden, omdat ze de beste was die van mij gemaakt kon worden.
Toen hij merkte dat ik hiertoe niet over te halen was, trachtte hij mij ten minste sommige van zijn artsenijen aan te praaten. “Als gij een twistzoekende vrouw hebt,” zei hij, “zo gebruik deze MONDKOEKJES". Hij toonde ze mij: “'t Is, naar men meent, dezelfde compositie waarmede de draak in Babel de mond gestopt is. Het kwaadaardigste wijf zal, als zij er één van in de mond neemt, nooit weer de tanden van elkander kunnen krijgen”. Ik vroeg of ze veel gebruikt werden en hij zwoor dat er alle dagen wel vijftig lieden erom bij hem kwamen, zodat ze een gewoon huismiddel moesten wezen. Ik bewees hem ondertussen hieruit dat ze niet deugden omdat bij mensen geheugen in de ganse stad niet één stomme vrouw geweest was. Op 't laatst bekende hij mij oprecht waar het gebrek in bestond, dat namelijk de koekjes geen werking deden indien men ze niet ten minste een kwartier in de mond hield, om ze te laten smelten, en hiertoe, zei hij, hebben de patiënten niet geduld genoeg.
Hij gaf mij een grote fles met een essence waarop geschreven stond: VOOR NIETS. Ik moest lachen toen ik ze in handen kreeg: “'t Is een zot overleg”, zei ik hem, “van zulk een artsenij zo veel in voorraad te maken. Want, omdat ze voor niets goed is, zal er ook niemand zich van bedienen”. Hij antwoordde mij lachende dat ik dit zeer slecht begreep, want dat hij zonder dit middel een arm man zou wezen en dat het hem alleen meer waard was dan zijn gehele apotheek. Zo ongelooflijk mij dit eerst voorkwam was het nochtans de zuivere waarheid. Het grootste deel van de voorraad werd in mijn tegenwoordigheid verkocht en men haalde het onder de titel van ESSENTIA UNIVERSALIS. Ik kon niet begrijpen hoe dit met het opschrift overeenkwam en als ik hem mijn verwondering hierover te kennen gaf, kreeg ik tot antwoord de namen die men in de stad aan de artsenijen gaf, in 't geheel niet van hem afhingen. “Ik noem ze,” zei hij, “zo als mij dunkt dat best met hun eigenschappen overeenkomt. Ik heb deze artsenij eerst onder de titel die gij ziet aan lieden gegeven, die alleen uit voorzorg medicineerden zonder dat zij het geringste ongemak hadden. Deze hebben ze allengs als ‘universeel’ beroemd gemaakt en ze wordt thans niet gehaald dan onder die naam”. Hij verzekerde mij tevens dat de universele middelen die in de kranten aangeprezen werden, niets anders dan nabootsingen van het zijne waren en dat wezenlijk geen van allen zo universeel tegen niets was, dat het daarmede gelijk kwam. Hier nam hem een ijver over de broodnijd in en hij begon zo spraakzaam te worden dat ik hem een van zijn mondkoekjes zou aangeprezen hebben, indien hij in deze staat bekwaam geweest ware een kwartier te zwijgen.
Naast deze fles stond een andere VOOR ALLES, waarmee ik hem dus hoopte tot stilzwijgen te brengen. Ik zei dat hij daarvan een dosis voor de broodnijd moest nemen. Doch hij verklaarde mij dat die artsenij volkomen aan de voorgaande gelijk was, behalve dat deze volgens de alchemie doch geen naar de gewone chemie werd klaar gemaakt. Hij noemde mij de naam van een goudmakers die ze door deze weg gevonden en er de nieuwe titel aan gegeven had; doch hij verzekerde mij tegelijk dat de goede man evenwel aan de bedelzak geraakt was, omdat hij daardoor achterdocht verwekt had, alsof 't hem alleen om geld te doen was. Ik bracht hiertegen in dat deze achterdocht evenwel nooit viel op iemand die een algemeen middel in de kranten liet adverteren, omdat elk het op goed geloof kocht. Doch hij antwoordde dat men onmogelijk zulke middelen om een andere reden kon kopen dan om een arme hals een aalmoes te geven, omdat elk, zo lang de wereld stond, ondervonden had dat het prullen waren die tot niets dienden.
Om niet langer te twisten bracht ik iets anders te berde en vroeg hem of hij geen Lapis Philosophorum[1] had? Hij scheen dit woord nooit gehoord te hebben. Doch toen ik het hem verklaarde, zei hij dat zulke waren niet in zijn winkel kwamen en dat zijn omstandigheden, Goddank, zo slecht niet waren. Hij maakte ondertussen vrij wat ophef van een kasje, waarin hij voorgaf een verzameling van artsenijen te hebben die met geen geld te betalen waren. Toen ik het bezag waren het verscheidene soorten van artsenijen tegen de ondeugden, waarbij ik gedrukte berichten vond, over de manier waarop ze moesten ingenomen worden en tevens de getuigenissen van de patiënten die ze gebruikt hadden. Hierbij kwam mij niets verwonderlijker voor dan de methode, naar welke de uitvinder van deze artsenijen de ondeugden van de mensen aantastte en hoe volkomen de werking overeenstemde met die van de zedekundige middelen welke wij tegen de ondeugden bezitten. Het middel tegen de Wellust had de meeste stemmen voor zich en bestond in een essence waarvan elke dosis een mens tien jaren ouder maakte. Bij sommigen had reeds de vierde, bij anderen de zesde, ja somtijds ook eerst de achtste dosis het gebrek genezen. Daar was ook een conserve tegen de Wellust, welk Vapeurs en Zwaarmoedigheid verwekte en, naar 't zeggen, op de wijze van de Moraal werkte, doch dit getuigden slechts weinigen en die het getuigden noemden het alleen een Palliatief middel. Het elixir tegen de Gierigheid was, onder twaalf andere artsenijen die dit gebrek verholpen, door de meeste getuigschriften goedgekeurd. Het was een Aphrodisiacum, welk de vrekken verliefd maakte waardoor enigen zo ver gekomen waren dat alles wat zij bijeen geschraapt hadden, in korte tijd was opgeraakt. Eén jammerlijk ding was eronder, welk de naam had medelijdend te maken. Doch hierbij vond ik geen andere attestatie, als van een afgedankte soldaat die een weinig geld, welk hij in zijn dienst veroverd had en zuinigjes besparend, door dit middel bewogen was, een oude kameraad, die bedelen moest, met enige penningen te helpen. Daar moeten weinige naturen zijn waarop dit middel werkt en grote dingen schijnt het nooit uit te voeren: ten minste zag ik dat van meer dan twintig lieden die het beproefd hadden, daarbij geschreven was: BLIJF ZITTEN !
In dit vak vond ik ook wezenlijk een Lapis Philosophorum, zonder dat de apotheker het wist. Tweehonderdendertig personen hadden er gebruik van gemaakt tegen de Gierigheid, maar behalve dat de meesten er niet door gecureerd waren, zouden ook de overigen, die erover getuigden, geen baat bij gevonden hebben, indien ze niet hun laatste geld aan deze artsenij besteed hadden en, toen ze opnieuw wat kregen, alle gelegenheid verloren hadden van zich wegens de gedane kuur op de proef te stellen. Onder de artsenijen tegen de Trotsheid, welke er in groten getale waren hoewel bijna zonder attestaties, vond ik een die volgens het bericht alleen werkte door een ieder in de zaak, waarop hij hovaardig was, wezenlijk groot te maken. Dit middel was maar voor weinige naturen, doch die het gebruikt hadden, getuigden allen dat het een uitnemende kracht bezat. “Ik beeldde mij veel meer op mijn staat in”, schreef zeker Heer die ik niet wil noemen, “toen ik nog lakei was”. “ Ik kwam mij zelf nooit schranderder voor”, schreef een ander, “dan toen ik nog op school ging.” – “Ik heb zeer goed moeten worden,” schreef een derde, “eer ik kon ontdekken dat ik zeer slecht was”, enz. […]
[1] De ‘steen der wijzen’ (Latijn: lapis philosophorum) is een legendarische alchemistische substantie waarvan men geloofde dat het gewone metalen kon veranderen in goud. Het werd tevens beschouwd als geneesmiddel bij alle kwalen en als levensverlengend middel.
Het verveelde mij bij deze kostelijke kas, waaruit ik onmogelijk veel kon maken zodat ik mij naar een andere keerde waar ik boven in een hoek een pot zag staan met het opschrift OM LANG TE LEVEN. ‘Hoe komt het,” zei ik, “dat deze artsenij daar boven staat? Gij kunt er immers zonder ladder niet bij. Is daar zo weinig debiet van”? – “Geen mens komt er om”, kreeg ik tot antwoord, “zij staat daar boven te verschimmelen”. Ik was nieuwsgierig te weten wat het voor een artsenij het was en vernam dat het een soort van Duivelsdrek[1] was waarvan hij pillen maakte welke, ofschoon er maar drie van behoefden ingenomen te worden, echter uit hoofde van de ijselijke walgelijkheid en onaangenaamheid bijna geheel onbruikbaar waren, omdat de meesten ze of geheel niet door de keel konden krijgen of weinige uren daarna weer uitbraakten. “De eerste”, vervolgde hij, “verderft de tong en de smaak dermate dat men geheel niet meer tot vermaak eet en drinkt, maar alleen om zijn lichaam het nodig onderhoud te verschaffen en het gevoel van honger en dorst te verdrijven. De tweede pil brengt alle leden in beweging, net alsof er kwik in was, zodat zij, die door de kuur oud worden, zoals de eeuwige Jood[2] zijn die nergens rust heeft, maar steeds arbeidzaam en bezig is. De derde pil verandert de patiënt bijna in een standbeeld, omdat hij voor alles wat de zinnen en begeerten kan prikkelen ongevoelig wordt. Het ergste is dat men de gehele kuur moet doorstaan, want anders helpt ze niet. Voor deze is dit middel in gebruik geweest, gelijk de Driakel[3]; doch thans wordt er aan fatsoenlijke lieden bijna niets meer van verkocht. Onder de dorpelingen zijn er hier en daar nog die, om oud te worden, zulk een paardenkuur doorstaan.”
[1] Plant waaruit een onsmakelijke en stinkende substantie bereid wordt als mogelijk geneesmiddel.
[2] Verwijst naar Ahasverus, de legendarische ‘Wandelende Jood’ die Jezus op weg naar Golgotha hard zou hebben aangepakt, waarop hij werd veroordeeld om tot de Dag van het Laatste Oordeel rusteloos over de wereld te zwerven.
[3] Geneesmiddel van veelzijdige werking, vandaar de uitdrukking ‘zitten of men driakel te koop had’ = vergeefs zitten te wachten, voor gek zitten…
Niets kwam mij in deze winkel zeldzamer voor dan dat er ook ARTSENIJEN OM ZIEKTEN TE KRIJGEN te koop gehouden werden. Wie heeft ooit gehoord van BORSTKOEKJES OM AAN DE TERING TE GERAKEN, ELIXIR OM VAPEURS TE KRIJGEN, ESSENCE OM PODAGREUS[1] TE WORDEN, HONGAARS WATER BIJ GEBREK VAN FLAUWTEN, ZALF TEGEN GEZONDE OGEN? Ik las hier veel zulke titels waarvan de fraaiheid in de uitstekende gekheid bestond. Maar is 't mogelijk, zou men zeggen, dat er nog aftrek was van dingen waar de mensen niets dan nadeel van te verwachten hadden!? Evenwel verzekerde mij de apotheker dat hij elk jaar van deze artsenijen meer dan duizendmaal zo veel in voorraad moest maken, als van die tegen de ziekten en dat er onbeschrijfelijk veel loop naar was, zonder dat hij wist om wat reden. Het scheen hem toe dat men er een geheel verkeerd vertrouwen op stelde en dat men, in de hoop van de kwade uitwerksels niet te ondervinden, evenwel meende daar niet buiten te kunnen, omdat ze aangenaam van smaak waren, of omdat andere lieden ze gebruikten, of omdat er ziekten van kwamen die een persoon van zekere stand moest hebben, enz. Inderdaad vond ik, toen ik deze misselijke dingen onderzocht, dat de ‘borstkoekjes om aan de tering te geraken’ dezelfde waren waarmee een kwakzalver, die ze als een middel om deze kwaal te verhoeden aan gezonde mensen uitventte, het getal van de teringachtigen krachtig vermeerderd had. Het ‘elixir om vapeurs te krijgen’ was juist dat lelijke goed, welk de aandoenlijke dames van rang daartegen gewoon zijn te gebruiken. De vrouwen uit kleine steden en plekken plachten het, als een teken dat zij in de stad geweest waren, mee naar huis te nemen. En omdat zulke personen niet gewoon zijn een stank, welke boven de geringe burgerstaat is, te verdragen, hebben zij aan deze artsenij hetzelfde als de dames van aanzien aan een geneesheer hebben, dat is: zij raken er aan vast doordat er de ziekte steeds door onderhouden wordt. Vermits zij nu op deze wijze meer en meer recht krijgen zich te vergelijken met voorname lieden uit de grote steden, zo zou menig burgervrouwtje haar ‘elixir voor de vapeurs’ even zo ongaarne als haar eer willen verliezen. De ‘essence om podagreus te worden’[2] was een mengsel van de beste wijnen, waarin Ens Veneris[3] ontbonden was, en moest dikwijls in grote mate gebruikt worden. De liefelijke smaak en de vermakelijke werking van deze artsenije lokte vele duizenden aan zodat er een ongelooflijke aftrek van was. […]
[1] Podagra is jicht.
[2] Jicht is een pijnlijke reumatische ontsteking van gewrichten, in vele gevallen de grote teen; in dergelijke gevallen wordt jicht ook wel het pootje (podagra) genoemd. Het werd vroeger vooral toegeschreven aan rijkelijk wijn drinken!
[3] Ens Veneris (Essence van Venus), een alchemisch koperkleurig mengsel dat tegen allerlei nerveuze kwalen werd voorgeschreven.
De apotheker toonde mij nog een grote menigte van artsenijen die heel dicht bij elkander stonden en dienden OM TE BEHAGEN. Het groot aantal van deze deed mij in het begin geloven dat dit zeer gemakkelijk moest wezen. Men vond er artsenijen, die Verstand maken; doch hiervoor hadden nauwelijks tien getuigen hun naam getekend. Veel meer waren er die in hun attestaties verklaarden dat hun de ‘Zetpil voor de grillen van de Mode’ goede diensten gedaan had. Men wordt een gek van de mode langs deze averechtse weg: want omdat dit slag van lieden geen hoofd noch verstand nodig heeft om te behagen, zo behoeven ze ook, om hiertoe te komen, de mond niet te gebruiken. Een zulke pil maakt hen dat wat zij willen wezen; doch ik geloof dat de gehele kuur meer op de natuur zelf dan op de artsenijen aankomt. De meeste getuigenissen waren voor de artsenijen die tot de schoonheid dienden. Hier was een ganse kermis van blanketsel, watertjes om mee te wassen, savonetballen[1], en meer dergelijke dingen, waaronder bij allen PROBATUM[2] stond. De apotheker verzekerde mij dat hem, tot het bereiden van deze artsenijen al het overschot van onbruikbare materialen te pas kwam en dat hij dus veel geld maakte van dingen, die anders geen duit waard zouden wezen, ofschoon inderdaad allen die er gebruik van gemaakt hadden, zonder onderscheid, veel lelijker daardoor waren geworden. “Hoe!”, zei ik, “zij attesteren evenwel eigenhandig dat ze er nut van gehad hebben?” “Ja, maar,” hernam hij, “dit komt dáár niet van dat er de schoonheid wezenlijk bij wint, maar alleen dat er de ogen door verblind worden en dat de lieden zich verbeelden in schoonheid te hebben toegenomen, al is het tegendeel waar”. Ik begreep niet hoe deze verblinding kon maken dat zij ook anderen behaagden. Doch hij wilde mij beduiden dat men slechts zin in zichzelf behoeft te hebben, om zich vast voor te stellen dat men van een ieder voor bevallig gehouden wordt.
[1] Zeepbollen.
[2] Bewezen.
De goede man had mij reeds zo vele zeldzame dingen gezegd en getoond dat ik geheel en al aan zijn paradoxen gewoon werd en ik geloof dat ik, nog op dit ogenblik, alles wat ik er zag voor waar zou houden, indien ik niet uit de manier waarop ik ontwaakte overtuigd was geworden dat ik het gedroomd had. Dit ontwaken, waarbij eindelijk de bommel uitbrak[1], gebeurde zeer onverwacht. De apotheker zei mij namelijk dat hij een soort van Dondergoud[2] had waarmee hij de Fantasten, dat zijn lieden die zonder verstand denken, schielijk en zeker kon helpen: “Ei!” zei ik, “laat mij dit vooral zien want zulk een middel is voor alleman goed.” Terstond toonde hij mij het Dondergoud en beduidde mij meteen hoe het gebruikt werd. Men liet namelijk de Fantast op een driestal[3] zitten en zette onder hem een test met vuur waarop het poeder lag. Als hij nu twee minuten daarop gezeten en ondertussen drie passagies uit de verzen van Lohenstein[4] opgezegd had, zo kwam de slag waardoor alle ongerijmde hersenschimmen verstrooid en verdreven werden. De goede man vertelde mij dit naar zijn beste weten. Ik lachte om zijn eenvoudigheid en verzekerde hem dat het opzeggen van Lohenstein's verzen een gewoonte was die alleen op bijgeloof berustte en geheel niets tot de zaak deed. Hij beweerde het tegendeel en wij gingen een weddenschap aan om een fles wijn. Om deze te beslissen liet ik aan mij zelf de proef daarop nemen. Ik ging op de driestal zitten en de apotheker zette een goed deel Dondergoud onder mij. Opdat hij nu zou zien hoe weinig het op de verzen aankwam, wilde ik drie passages uit een Predikaat in proza opzeggen; doch nauwelijks had ik een komma daarvan uitgesproken of de slag kwam reeds en deed mij zodanig schrikken dat ik ijlings ontwaakte en schier half dood van angst in mijn bed lag te beven. 't Is licht te raden hoe het mij speet dat ik bij slot van rekening zo droogkeels moest scheiden, daar ik evenwel de weddenschap eerlijk gewonnen had. Trouwens ik ben nog al wel tevreden dat ik gelijk gekregen heb.
[1] De ontdekking van een geheim plan of bedrieglijke toestand heeft een uitbarsting tot gevolg.
[2] Knalgoud of ontplofbaar poeder.
[3] Stoeltje met drie poten.
[4] Casper von Lohenstein (1635-1683) Duitse jurist en dichter. De auteur, de Duitse arts Unzer, hekelde vaak ‘bevlogen’ dichters en koos nu deze uit als voorbeeld van spot.