Democritus minor
In zijn Hollandsche Spectator (1732) ging Justus van Effen fel te keer tegen het produceren van ‘slechte’ boeken tot financieel genoegen van de boekverkopers. Zelf lag hij overhoop met een van zijn uitgevers die hem slecht betaalde en dus geen wonder dat hij opmerkte: ‘hij had geen ziel, het was immers een boekverkoper’.[1] De omschrijving ‘boekverkoper’ sloeg toen vaak op een combinatie van boekhandelaar en uitgever. In de 17-18de eeuw werd veel de spot gedreven met hun onbetrouwbaarheid en geldzucht. Zo werd de boekverkoper in een blijspel ten tonele gevoerd als ‘Schraapgraag’![2] Hier twee gedichten over de tijd van ‘goede’ boekverkopers.
[1] De Misantrope (1758 III p 3): ‘non habebat animum, erat enim Bibliopola’. Zie Prulschriften
[2] [Gijsbert Tijsens], De belaghelyke intekenaars, of de nieuwe inventie der boekverkopers. Blyspel. Koningsbergen, J. D. Zanker, 1727; zie in bijlage een lijst van publicaties over boekhandelaars.
Een boekwurm aan zijnen konfrater.
Daar is een tijd voor wijn, en ook een tijd voor water;
Die altijd wijn verkoos, zou onbescheiden zijn;
Maar, ach! wat schenkt het lot ons thans, konfrater?
Al water, of altoos, veel waters in den wijn.
Dat was een tijd, helaas! vervlogen zijn die jaren,
Toen Neêrland roemde op Blauw, op Elzevier, Plantijn!
Toen boekverkoopers ook nog menschen waren,
Die nu, helaas! maar wurmen zijn.
Boekwurmen, – ja! zoo is 't getij verloopen!
't Respekt der komenij alleen houdt ons op prijs;
De nieuwe waar is elk te kostbaar om te koopen,
En zijn de kosten klein, – ‘t is opgewarmde spijs.
En dan de naam van 't gilde? een domme drukkren bende!
Och, kwam die gouden tijd er weêr, die eenmaal was!
Kom, wurrem! wriemel voort in 't stof van deze ellende:
Zoo rijst welligt nog eens de feniks uit zijne asch.
1829[1]
[1] Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1831 (Alkmaar, J.A.M.W. le Sage ten Broek, 1831) p 130; zie ook gedichten over boekhandelaars, drukkers en uitgevers in Atte Jongstra & Arjan Peters, Dichten over dichten. Bloemlezing uit de Nederlandse poëzie van de 19de & 20ste eeuw (Amsterdam-Antwerpen, Contact 1994).
Een goed boeckverkooper.
(Een zedeprintje in den trant van Constantyn Huygens.)
Hy is een goed Soldaet in Kosters legervaenen,
Hy weet sich uit den druck het glori-pad te baenen:
Hy is een wyse Kock, die 't ontuig ruglingh smyt,
Die suyvre spyse discht en watter goed gedydt;
Hy is een Kindervrint, die noodelicke saeken,
By 't printlick a, b, c, in 't kinderhoofd doet raecken:
Hy is een Maekelaer in soete en soute tael;
Hy is een Medicyn by lyfs- of herte-kwael;
Hy is een eerlick Spie, die op de tyden acht heeft:
Een Visscher op 't gety' dat best syn borsse kracht geeft:
Een nyvre honighbi; een eerlick Advocaet;
Een Meester sonder plack: een Wysgeer metter daet.
Syn huysdeur is de poort voor schiyvers en poëten
('t Zy op studeer-vertreck of regter-stoel geseten),
Die 't heerlick pad ontsluyt tot glorirycken naem:
Syn veder is een pen in 't vlerckenpaer der faem,
Die dichtren-roem trompett. Hy laet als troost der armen,
En sonder baets-bejagh, hen 't letter-vuer verwamen
Wanneer de koude locht das Landmans handen bindt:
Want d'echte Kosters-soon is d'echte menschen vrind.
Was hy voor prins of held, voor godgeleerd' of dichter
Met welgerigte hand, een treff'lick eerzuil-stichter:
Voor hem rees, als de siel zyn broose kluis ontvloog,
Een zuil in 't Neêrlandsch hert uit dankbaarheit omhoog.
Daniël Veegens (1839)[1]
[1] Arie Cornelis Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1930-1880. Eerste deel (Amsterdam, P.N. van Kampen, 1886) p iv; ook in beperkte oplage uitgegegeven ter gelegenheid van het afscheid van Chr. Leeflang als directeur van boekhandel Broese-Kemink te Utrecht (De Haan, 1973).
Boekverkopers literatuur
In Het gestoffeerde winkel en luyfen banquet (Amsterdam, 1693) maakte Isaac van den Berg voor alle soorten winkels een collectie rijmen bedoeld voor uitgangborden en andere vormen van advertentie.
Voor Winkels die Boeken drukken, verkopen,
binden en maken, als mede Prenten-verkopers.
In de Geleerdheyd.
Dle hier Geleerdheyd komt te kopen,
Behoeft niet op een aar te lopen,
Want men hier alles krijgen kan,.
Wat dient, tot een verstandig man.
In de Nieuwe-tijding.
Hier kan men kopen, mede dragen,
Om in een een schuyt, of op een wagen
Te lesen, watter is geschied,
In Steden, Hoven, Zegebied,
In de Boek-winkel.
Hier kan men botte menschen wetten,
Als sy haar lighaam willen setten,
En treden dese Winkel in,
Waar Boeken zijn naar yders zin.
In de Ink-pot.
Heeft ymand Ink of Pen van noden,
Gebonde Boeken, naar de moden:
Gelijnt of ongelijnt Papier;
Alles goed koop, verkooptmen hier,
In het Verstandig-boek.
Hier werd men wijs, of gansch verkeert,
In Kalfs of Schaaps-vel seer geleert:
Waar uyt men kan Geleerheyd soeken,
Hoe dat 't verstand staat in de Boeken.
In de Prent-verkoper.
De Prenten werden hier voltooyt,
Gelijk de Heeren zijn geplooyt:
Daar by naar 't leven uytgesneden,
Dat yder heeft sijn volle leden.
In de geprente Vorst.
Hier verkooptmen allerley Prenten,
Princen, Vorsten, koddige Venten,
Gelijk zy in mijn Winkel zijn,
Den eenen groot, de ander kleyn.
In de Prent-drukker.
Die hier zijn Prenten komt te halen,
Kan naar de waarde niet betalen:
Dewijl men alles Prenten kan,
Dat cierlijk staat, voor allen man.
In de Nieuwe-tijding.
Nieuwe-tijding kan men hier kopen,
Om niet naar Beurs of Dam te lopen:
Waar alles toe werd aangelegt,
Dat Nieuwe-tijding komt te regt.
In de Boek-drukker.
Hier drukt men Boeken, voor en naar
’t Zy leugen, waarheyd, nieuwe-maar,
Als mede Zeduls, Almanakken,
Waar uyt men daaglijks komt te snakken.
Voor de ‘boekweek’ van 1921 liet de Nederlandse Uitgeversbond de schilder en tekenaar Piet van der Hem een reeks posters ontwerpen (litho’s gedrukt in Den Haag bij Lankhout). Bij elke prent volgt hier de commentaar in het Haarlems Dagblad (9 november 1921).
De Nederlandsche uitgevers zijn niet tevreden over hun omzet, er worden te weinig boeken gekocht en daar zij, gansch menschelijk, hunne eigene belangen en die van de menschheid parallel zien loopen, trachten zij door deze boekweek de menschen er toe te brengen, toch vooral meer boeken te koopen. Daarvoor hebben zij tegenstellingen gezocht en gevonden en deze naar Van der Hem gebracht, opdat hij ze in beelden om zou zetten.
Tegenstelling N° 2 kon een reclame voor de geheel-onthouding zijn: een heer in een bruin pak, met een groote, verdacht-roodgepunte neus, tuurt verrukt in een blauw boek, dat hij met de rechterhand vasthoudt terwijl hij met de linker een flesch wijn wegslingert, zoodat de roode stroom neerstort op een blauwen stoel. Als de man getrouwd is, zal er wat op zitten – gelukkig beschermt het onderschrift van de plaat hem tegen den toorn van zijn vrouw…
Op een van de platen staat naast een bioscoop-portier, die versierd is met een hemelsblauwe jas en een kokkert van een neus, een aardig jong meisje, met den rechter voorvinger in haar mond, teeken van hevigen tweestrijd – zal ze een daalder uitgeven, om vanavond “de Geschandvlekte” te gaan zien en “Bloed… en Zede…” (meer laat de teekenaar ons van ’t biljet niet zien) of zal zij de bioscoop den rug toedraaien en voor hetzelfde geld een boek koopen, natuurlijk een goed boek, dat ze lezen en herlezen kan? Hoe die tweestrijd afloopt: of de bioscoop dan wel het brave boek het wint vernemen we natuurlijk niet, maar we hopen er het beste van!
De derde plaat is de meest smaaksche van de drie. Een heer met een pijp in den mond, die een zwaar gezwachteld linkerbeen op een stoeltje laat rusten, leest met een vroolijken trek op zijn gezicht in een boek; het onderschrift luidt aldus: “wacht niet tot gij een been gebroken hebt, om een reden tot lezen te hebben”. Inderdaad, zouden we zeggen, want het zou kunnen wezen, dat u dit geluk nooit overkwam en dan zoudt gij van uw leven nooit een boek inzien.