Democritus minor
Hij stierf te jong maar leek in de wieg gelegd voor een belangrijke schrijverscarrière. Jan de Brune ‘de Jonge’ (1616-1649) had drie beroemde ooms. Vaak werd hij verward met Johan de Brune (1588-1658), daarom bijgenaamd ‘de Oude’, broer van zijn vader en eveneens in Middelburg geboren. Deze Zeeuwse advocaat en staatsman schreef enkele boeken die wat gelijkenissen vertonen met het werk van ‘de Jonge’: Emblemata (1624), Nieuwe wijn in oude le’er-zacken (1636) en Bancket-werck van goede gedachten (1657). Jan ‘de Jonge’ verbleef lange tijd bij twee ooms van moederszijde die hem met hun eruditie en bibliotheken sterk hebben beïnvloed: Gerardus Vossius (1577-1649), theoloog, taalkundige, geschiedkundige en humanist; en de in Engeland wonende taalkundige en kunsthistoricus Franciscus Junius (1591-1677) voor wiens boek De Schilder-konst der Oude (1641) Jan ‘de Jonge’ nog een bijdrage heeft geschreven.
Jan de Brune de Jonge debuteerde met een bundeltje minnedichten Veirzjes (1639). Na enkele omzwervingen in Engeland en Frankrijk werkte hij vanaf 1642 in Den Haag als advocaat. In 1643 legde hij de laatste hand aan zijn eerste belangrijke boek, Wetsteen der Vernuften, een voor die tijd originele mengeling van overpeinzingen, verhalen en verzen. Vondel schreef hiervoor een lofdicht met volgende slotverzen:
Behaeght leergierigen dit stuck,
Zoo wacht ik, met den naesten druck,
Het tweede deel, en voor de rest.
Wat spaert die Geest voor ’t allerlest?
De Brune was dus ambitieus met de aankondiging van een tweede deel. Dat deed hij ook met een ander boek, Jok en Ernst, dat het recept van het vorige volgde maar nog meer onderhoudend en anecdotisch.[1] Blijkbaar had hij een goede commerciële neus want de boeken zouden inderdaad populair worden. De Brune vroeg meteen de drukprivilegies op zijn eigen naam en drong aan op een snelle officiële erkenning ervan want hij vreesde dat ‘mijnen Wetsteen zou al na gedrukt zijn geweest’![2] Beide boeken verschenen in 1644 bij de Amsterdamse drukker Lescaille die bovendien datzelfde jaar van de Brune een vertaling van een theologisch werk publiceerde.[3] Jacob Lescaille (1611-1679) was een Amsterdamse dichter en boekhandelaar, uitgever en drukker, gespecialiseerd in toneelteksten.[4] De Brune’s boeken waren de eerste grote eigen uitgaven van Lescaille. Hij drukte vaak voor andere Amsterdamse uitgevers. Dit soort samenwerking kwam veel voor; niet ongewoon dus dat een boek nog in hetzelfde jaar bij meerdere uitgevers op de markt kwam. Ook legale herdrukken werden op die manier onderling geregeld.
[1] Jok en ernst: dat is; allerlei deftige hofredenen,quinkslagen, boerteryen, raadsels, spreuken, vragen. antwoorden, gelikenissen; en al wat dien gelijkvormigh met de naam van Apophtegmata verstaan wort. Gevonden en gesproken van Prinssen, Mevrouwen, Geletterden, en andere Stantspersoonen, die alt’samen dicht by onze tijden geleeft hebben, of noch tegenwoordig leven. ’t Eerste deel.
[2] Brief in Alle volgeestige werken (1672; details verderop): deel III. ‘Honigbye, met verscheidene gedichten, en eenige brieven’ p 82.
[3] Vragen en bedenkingen op’t Vader-onze: geschreven in 't Engelsch door den Ridder Richard Baker, en nu vertolkt door Jan de Brune de Jonge.
[4] Sabine Muller, Jacob Lescaille – Strategieën rond zijn buitenlandse fonds (1644-1679). Masterthesis Nederlandse Letterkunde (Universiteit van Amsterdam, 2011 p 26)
Opvallend genoeg hebben de drie boeken die de Brune bij Jacob Lescaille uitgaf een logo dat afwijkt van de latere drukkersmerken die Lescaille gebruikte. Nu staat er bij een landschap onder een sterrenhemel: Il Men si Scopre, Il più Vien Che s'Asconda (‘Het minste wordt gezien maar het meeste blijft verborgen’), een citaat uit La Lira (1608-1614) van de Italiaanse dichter Giambattista Marino/Marini (1569-1625). Op de andere uitgaven van Lescaille vinden we steeds het devies Perseveranter (volhardend, standvastig) geïllustreerd met het drukkerslogo van een salamander in het vuur, in latere drukken omgeven door een slang die in zijn eigen staart bijt. Het ‘Italiaanse logo’ is duidelijk van de Brune zelf. Het citaat staat nadrukkelijk in het voorwoord van de Wetsteen, zodat het vermoedelijk de Brune zelf is die het logo creëerde wellicht omdat hij ook het drukprivilegie had.[1] Het logo is ook terug te vinden op de titelplaat van zijn verzameld werk dat na zijn dood is uitgegeven,[2] maar nu met het citaat vertaald: ‘Het minste wort gezien, maar ’t meeste blijft verhoolen’. De uitleg bij de titelplaat laat er geen twijfel over bestaan:
Den Sterren-hemel die gy ziet
Met boom en bergen in ’t verschiet,
Beeldt Jan de Bruines zinspreuk uit,
Wiens letteren ’t rondomme sluit.
De Brune heeft dus zeker zijn best gedaan om zijn ‘copyright’ te beschermen maar na zijn dood is er met de Wetsteen wat bijzonders aan de hand geweest.
[1] Een heruitgave van de Wetsteen door Cornelis Last (vermoedelijk rond 1652) week slechts licht typografisch af van de editie van Lescaille maar behield de oorspronkelijke datering (1644) op de titelpagina en ook hetzelfde Italiaanse logo (elders gebruikte Last een eigen drukkersmerk). Een bijna identieke editie werd in 1652 uitgegeven door Jan Jacobsz Schipper en ook deze gebruikte het Italiaanse logo. Wanneer deze uitgever in 1658 een nieuwe editie maakte gebruikte hij een eigen drukkersmerk (het privilegie van de Brune was toen vervallen).
[2] Alle volgeestige werken (1665, 1672); zie verderop.
Pieter Niellius (geboren rond 1609 en overleden vóór 1689), zoon van de predikant Carel Carelszoon Niellius, alias Charles de Nielles (1576-1652), stond bekend als ‘boeckverkooper op den Dam, in den wackeren Hont’.[1] Hij was ook beperkt actief als uitgever in Amsterdam van 1650 tot 1659, waarna hij verhuisde naar Den Haag waar hij tot 1674 gevestigd was als boekverkoper.[2] Van hem vind ik slechts drie boekuitgaven: naast een Historia Judaica (1651) twee werken van Jan de Brune, Jok en ernst (1650) en het tweede deel van Wetsteen der vernuften (1659). De publicaties van de Brune’s werk komen me merkwaardig voor. De heruitgave van Jok en ernst (1650) bevat een ‘extract uit de privilegien’ gedateerd 1644, maar op naam van de auteur die het jaar voordien (1649) overleden was![3] Voor het tweede deel van de Wetsteen (1659) vermeldt Niellius een privilegie van 14 jaar, gedateerd 1658. Is het toevallig dat toen het oorspronkelijke privilegie van het eerste deel juist vervallen was? Dat privilegie, op naam van de Brune zelf, gold voor 15 jaar en was gedateerd 1643.
Dat ik Niellius van enige malversaties verdenk heeft vooral te maken met zijn uitgave van het tweede deel van de Wetsteen (1659) dat hij als volgt introduceert: “Ontfang nu deught- en konstbeminners, het tweede deel van den Wetsteen der Vernuften, ’t welk voor eenige jaren belooft zijnde, eerst door het overlijden des Auteurs, en daer na door mijne langdurige ziekte en zwakheden, u tot heden is onthouden.”[4] De letterkundige en historicus Jacob Adolf Worp (1851-1917) wijdde de eerste grondige studie aan het werk van Jan de Brune de Jonge.[5] Over de Wetsteen meldt hij: “In 1659 zond de boekverkooper Pieter Niellius een tweede deel van dat werk in het licht. De uitgever, die zelfs een privilege voor het boek had weten te verkrijgen, maakte zich echter aan bedrog schuldig. Hij was in het bezit gekomen van het handschrift der 13 hoofdstukken, welke De Brune had voltooid; nu werd aan een ander opgedragen, om deze aan te vullen, en daarna het boek op naam van De Brune uitgegeven.”[6] Worp baseerde deze beschuldiging op commentaren in de ‘correcte’ uitgave van het tweede deel verschenen in 1661 bij de Friese drukker Galama, die later ook de verzamelde werken van de Brune uitgaf.
[1] Dit was de vroegere woning van de uitgeversfamilie Hondius. Soms noemt Niellius zijn winkel ‘in de wakende Hont’!
[3] Op het titelblad staat ‘Met privilegie voor vijftien jaren’, maar het privilegie zelf kan ik niet terugvinden evenmin in de andere uitgaven van 1644 (bij Jacob Aertsz Colom & Joost Hartgers).
[4] Wetsteen der vernuften, oft bequaam middel, om, van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken. Het tweede deel. Amsterdam, Pieter Niellius, 1659.
[5] J.A. Worp, ‘Jan de Brune de Jonge’ in Oud-Holland 1890, 8 p 81-103.
[6] Worp (1890) p 98.
Hero/Heere Galama (1631-1678), drukker van de Admiraliteit van Friesland en de stad Harlingen,[1] was goed bevriend met Jacob Lescaille, uitgever van de eerste editie van de Wetsteen.[2] Vermoedelijk is Galama langs deze weg ertoe gekomen de werken van de Brune heruit te geven. In het voorwoord van zijn uitgave van de Wetsteen (1661) richt hij zich tot de ‘waarheidlievende lezer’ en heeft hij het over ‘vervalsers’ die gebruik maakten van een ‘misleid octrooi’, zodat hij in zijn editie ‘het eigenen van het oneigene’ wil scheiden.[3] In de uitgave van Alle volgeestige werken[4] waarschuwt hij opnieuw maar nu uitvoerig:
Wat ons aangaat, wy konnen den waarheydlievende Leezer bewaarheden, niets aan den dagh gegeven te hebben, of 't is het eigentlijke werk van de Brune: En 't geen hy niet zoude weygeren, was hy noch onder de levendige, voor ’t zijne te erkennen. En zeker, wy zijn, met neerstig opmerk, daar in beezig geweest, dat wy van ons mogten afweeren die vlek, die de baatzoeckende Boekdruckers, en onbeschaamde letter-ventters, de schriften der perzoonaadjen van onsterfelijcker gedagtenisse trouwlooflijk aanwrijven, in 't uitgeven van werken, die zy voor de hunne niet erkennen: of, met iets by hun schriften te doen, dat van ongeletterde Babocken en grove Geesten by een geflikt is; tot onverbeterlijke schade en hoon aan den heerlijcken naam dier doorlugter Mannen.
Galama geeft dan enkele voorbeelden van beroemde auteurs die geplaagd werden door piraatuitgaven.
Waar toe deeze dingen op te haalen? Zal den bescheiden Leezer mooglijk vragen. En waartoe strecken ze? Met uwen oorlof, Leezer, en om u niet langh om te leiden, ik zal 't met korte woorden zeggen: te weeten, dat het de Brune zijn lot meede is geweest, dat, voor deesen eenige stucken onder de schaduw van sijn doorheldere naam zijn aan den dagh gekomen, die hy nooit gedagt hadde voor de zijne te laten doorgaan. 't Blijkt aan het tweede deel van zijn Wetsteen (regte wetsteen van plompe herssenen!) toen die noch met misleid Octroy quam aanhuppelen: Men hadd’ er een deel hoofdstucken achter aan gelapt, hier en daar uit overgezet, en by een geraapt: 't welk wy alleenlik uit een bewijsstukjen zullen bewaarheden; zijnde 't ons der moeijenisse niet waardigh langh op soo slordige uitwerkselen te zinnetwisten.
Daarop citeert Galama een passage met een voorval dat onmogelijk kan plaatsgegrepen hebben tijdens het leven van de Brune.
[2] Jacob Lescaille schreef een gedicht ‘Aan mijnen grooten vriend Hero Galama’; zie ook Klinkend boeket: studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies (Uitgeverij Verloren 1994 p 169).
[3] In 1661 gaf Galama het eerste deel uit samen met zijn versie van het tweede deel waarbij hij aan het slot stelt: ‘Dus verre de Bruine’. Zie ook Janus Dousa in De navorscher (1851 p 32; over de Wetsteen): “Er is alhier (Amsterdam) een vervolg op dit werk, evenzoo getiteld en als van denzelfden Autheur, in 1659 ter perse gelegd; maar de Brune’s goede bekenden verwierpen het, zoodra zij ’t gezien hadden, als onecht”.
[4] Alle volgeestige werken…Bestaande in I. Wetsteen der vernuften, of bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglijk te leeren spreken. II. Jok en ernst, dat is, allerley deftige hofredenen, quinkslagen, boerteryen, raadzels, spreuken, vragen, antwoorden, gelijkenissen, &c. gevonden en gesproken van prinssen, mevrouwen, geletterden, en andere staatsperzoonen dezer eeuwe. III. Verscheydene gedichten, &c. IV. De vragen en bedenkingen op ’t Vader-Onze. Doorgaans vermeerdert met d’overzettinge aller uitheemze redenen en verssen. Harlingen: Hero Galama, 1665; heruitgave bij zelfde uitgever 1668 & 1672 (vermeerdere uitgave) en in 1681 bij weduwe Michiel de Groot in Amsterdam en (identiek) bij Baltes Boekholt.
Galama verwierp dus 34 van de 47 hoofdstukken uit de editie van Niellius als ‘onecht’, maar zoals Ton Harmsen opmerkt: “Lastig is de taak van de litteratuurhistoricus die moet uitmaken of dit tweede deel van de Wetsteen nu wel tot het oeuvre van Jan de Brune hoort, of niet.”[1] In een voetnoot voegt Harmsen toe: “Lastig, zeg maar onmogelijk” en hij wijst op de volgens hem voorbarige conclusie van Worp dat Niellius zich ‘aan bedrog schuldig’ maakte. Uit een inhoudelijke en vormelijke vergelijking concludeert Harmsen dat dezelfde ‘compositietrucjes’ uit het eerste deel terug te vinden zijn in het tweede deel van de Wetsteen: “Het is niet moeilijk dergelijke technieken na te bootsen, en op zich leveren zij geen sluitend bewijs over het auteurschap. De auteur van de apocriefe hoofdstukken heeft echter op zijn minst met succes geprobeerd op Jan de Brune te lijken.”[2] Men vindt ook overeenkomsten in de gehanteerde en geciteerde bronnen van beide delen, maar anderzijds vertonen heel wat ‘valse’ hoofdstukken opvallende stijlverschillen: vaak zijn het een soort ‘rhetorica-oefeningen’ en worden vele feiten opgestapeld terwijl de ‘echte’ de Brune een veel prettiger verhaaltrant en leestempo hanteerde. Het zou natuurlijk ook kunnen, noteert Harmsen, dat enkele stukken nog in een ruwe staat van voorbereiding waren en dus nog door de Brune bewerkt zouden worden. Uiteindelijk “heeft Galama juist aangevoeld dat de laatste hoofdstukken van de Wetsteen niet af waren, en beter ongepubliceerd hadden kunnen blijven.”[3]
Niellius had dus een prematuur en/of onvolledig manuscript in handen gekregen. Dit moet zich hebben afgespeeld na de dood van de Brune in 1649. Dat de Brune het niet zelf heeft afgewerkt tussen 1645 en zijn overlijden kan mogelijk te wijten zijn aan een slechte gezondheid (we weten niet waaraan hij overleden is). Opvallend genoeg publiceerde Niellius een heruitgave van Jok en ernst in het jaar na de Brune’s overlijden! Hij zag waarschijnlijk brood in dit soort uitgaven en kwam zo op het idee ook een vervolg van de Wetsteen uit te brengen. Mogelijk kwam hij via Jacob Lescaille aan de Brune’s documenten. Niellius en Lescaille hadden nog samengewerkt. Zo veilde hij in 1654 een grote reeks boeken waarvan de catalogus was uitgegeven door Lescaille.[4] Er volgde nog een veiling in 1658 maar nu had Niellius zelf de catalogus gedrukt.[5] Dat jaar wist hij een privilegie te verkrijgen voor de uitgave van het tweede deel van de Wetsteen. Zoals eerder geciteerd, beweerde Niellius dat het lange wachten met deze uitgave te maken had met zijn eigen gezondheid. Maar anderzijds was in 1658 ook het drukprivilegie voor het eerste deel vervallen! Het lijkt er dus op dat Niellius gewacht heeft tot hij zeker ‘vrij spel’ had. In 1659 liet hij dan het controversiële tweede deel verschijnen, maar vertrok datzelfde jaar nog naar Den Haag. Was hij door zijn manier van handelen toch in opspraak gekomen in Amsterdamse kringen? Opvallend genoeg publiceerde hij daarna geen boeken meer. Mogelijk wist Lescaille dan zijn vriend Galama te bewegen tot heruitgave van de Brune’s werken. In Friesland hoefde deze zich niet veel aan te trekken van het Amsterdamse drukprivilegie van Niellius en kon hij flink tekeer gaan tegen diens ‘piraatwerk’.
Een eigen tekstanalyse van het tweede deel van de Wetsteen ondersteunt Galama’s selectie. In de 13 ‘echte’ hoofstukken komt de Brune herhaaldelijk persoonlijk aan het woord, wat niet meer het geval is in de overige hoofdstukken.[6] Hij vermeldt zijn grootvader Franciscus Junius en noteert hoe hij als kind zijn vader heeft moeten missen.[7] Bij het schrijven vergat hij de tijd, maar toen “quam mijn zuster aan gestreken, en vermaande my de leden ter rust te gaan leggen”.[8] Vermoedelijk gaat het om zijn zuster Maria die overleed in het najaar 1642; in die periode woonde Jan de Brune in Den Haag met zijn moeder en twee zusters. “Een der onheilen, daar ik van gewaag, bestaat in 't afsterven van een zuster, die my over drie jaren is ontvallen,” schrijft hij en drukt zijn verdriet en bewondering uit met citaten uit ‘lijkdichten’ over haar, o.a. van Vondel.[9] Ten slotte verwijst hij nog op twee plaatsen naar zijn eigen publicaties.[10] Dergelijke persoonlijke notities treft men niet meer aan in de ‘valse’ hoofdstukken.
[1] Ton Harmsen, ‘Hoe Jan de Brune zijn essays construeerde’ in Klinkend boeket: studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies (Uitgeverij Verloren 1994 p 131-136), citaat p 133.
[2] Ibidem p 134.
[3] Ibidem p 136. Aan het slot van het eerste deel schrijft de Brune: “Zoo doende vertrouw ik dat de rest der stukken van dit werk, waar in de fijnste bloem van goê boeken, en schoone invallen gezaait is, kortelik in ’t net gestelt, en door den druk gemeen gemaakt zullen worden”. Toch zou hij zich zeker hoeden voor haastwerk want in het voorwoord van het eerste deel van de Wetsteen verontschuldigt hij zich voor mogelijke herhalingen in de tekst en belooft deze bij een herdruk eruit te halen en door nieuwe stukken te vervangen. Zo’n herdruk verscheen niet meer tijdens zijn leven. De eerste postume herdrukken verschenen in 1652 en 1658 bij Jan Jacobsz Schipper, voor wie Jacob Lescaille herhaaldelijk drukwerk verzorgde. Mogelijk verklaart dit waarom op Schipper’s heruitgaven ‘met privilegie’ vermeld staat. Opvallend: de editie 1652 bevat hetzelfde Italiaanse logo als de editie van Lescaille uit 1644, maar de editie 1658 draagt het eigen drukkersmerk van Schipper (het oude drukprivilegie van de Brune kwam dat jaar te vervallen).
[4] Catalogus insignium, omnium fere linguarum & facultatum, praecipue medicae, librorum; quorum auctio habebitur Amstelodami, in foro vulgo dicto den Dam, ten huyse van Pieter Niellius, op Dijngsdagh. den 29 September, 1654, en de volgende dagen, 's morgens ten negen en namiddaghs ten twee uren.
[5] Catalogus variorum insignium rarioumq [sic] in quavis facultate materia & lingua librorum, officinae Petri Niellii, bibliopolae Amstelodamensis; van de Brune bood Niellius ‘Wetsteen’ 1644 en ‘Jok en Ernst’ 1644 & 1650 aan.
[6] In het voorwoord van de Wetsteen (1644) verdedigde de Brune sterk de gekozen structuur: vier boeken met telkens tien hoofdstukken. Het tweede deel in de editie van Niellius omvat ook vier boeken maar met totaal 47 hoofdstukken! Zie ook Worp (1890) p 97.
[7] Wetsteen (1659) p 40: “…ik aghtien jaren vaderloos ben geweest, en de goê vrouw mijn Moeder, met overvremde dwersdriften der fortune, heeft moeten worstelen…”.
[8] Ibidem, p 58.
[9] Ibidem p 72-76; uit deze passage kunnen we opmaken dat de tekst in 1645 geschreven is, zie Worp (1890) p 91.
[10] Jok & ernst op p 103 en ‘mijn Wetsteen’ op p 110.
De Brune stond onder sterke invloed van het werk van Montaigne aan wie hij vaak refereert.[1] “Zonder eenigen twijfel heeft De Brune den beroemden Franschman nagevolgd, en waarlijk niet onverdienstelijk. Ook hij tracht een aangename prater te zijn, die in populairen vorm kennis wil verspreiden. Zelfs deelde hij zijn werk ongeveer op dezelfde wijze in als Montaigne, en, hoewel ik hem niet op plagiaat heb kunnen betrappen, heeft hij menig trekje of verhaal, menige ‘trait d’union’ tusschen twee onderwerpen aan hem ontleend.”[2] Aldus Worp, die verder het ‘bedrog’ van Niellius aantoont met te verwijzen naar de grote tekstdelen die uit Montaigne’s Essais zijn overgenomen.[3] Maar ook in het eerste deel van de Wetsteen maakte de Brune gretig gebruik van Montaigne’s werk waarbij het niet altijd duidelijk is wat er aan de Fransman ontleend is en wat uit de eigen pen komt.[4] Dit geldt ook voor de Meditationes Historicae van Philippus Camerarius die in het tweede deel aan bod komt.[5] Zo zijn er nog andere voorbeelden van ‘tekstontleningen’ terug te vinden.[6] Maar de ‘ontleningen’ die het meest op plagiaat lijken komen toch uit de ‘valse’ hoofdstukken. Het ondersteunt eens te meer de conclusie dat we voor het tweede deel van de Brune’s Wetsteen en verdere edities van zijn werk het meeste kunnen vertrouwen op de uitgaven van Hero Galama in Harlingen.
Tot slot wordt de betrouwbaarheid van deze uitgever bevestigd door het feit dat hij in de laatste editie van het verzameld werk van Jan de Brune de Jonge originele stukken uit diens nalatenschap kon publiceren:
Het heeft my gelust, uyt een innerlijke drift, die ik dat wonderwerk van herten toedrage, het zelfde voor de tweedemaal, door mijn drukpersse der wereld aan te schootelen, met een merkelijke vermeerderinge van lekkere gerechten, die den oprechten Lezer met een aangename graagte, des ik my verzekert houde, zal nuttigen; te meer de zelfde uit het geloofwaardige Cabinet des makers zelve voortkomen, zijnde ons de zelfde door de Heere Gerardus Joannes Vossius, zoone van den alomberoemden Mattheus Vossius, Geschichtschrijver van Holland, Zeeland, enz. goeder gedachtenisse, Neeve van onzen Schrijver, en bewaarder van diens nagelatene dierbare Schatten, mildelijk ter handen gestelt.[7]
Het ware auteurschap van het tweede deel van de Wetsteen der vernuften zal wellicht nooit definitief opgehelderd worden.[8] Het mag de lezers evenwel niet weerhouden om minstens te grasduinen in het ‘volwaardige’ eerste deel.[9] Het boek blijft weliswaar in de schaduw van Montaigne staan, maar wie diens Essais apprecieert zal ook genoegen beleven aan de ‘volgeestige probeersels’ van Jan de Brune de Jonge.
[1] Ton Harmsen, ‘Jan de Brune le jeune Montaignien’ in P.J. Smith & K.A.E. Enenkel (eds.), Montaigne and the Low Countries (1580-1700). Leiden, Brill 2007 p 205-221.
[2] Worp (1890) p 94.
[3] Wetsteen boek 3 hfst 11 is overgenomen uit Essais boek 2 hfst 6; boek 4 hfst 8 uit boek 1 hfst 14.
[4] Zie bespreking in Harmsen (2007).
[5] Boek 1 hfst 3 is overgenomen uit de Meditationes boek 1 hfst 10 &11 (Camerarius wordt wel vermeld op p 26 & 29). Boek 4 hfst 5 verwijst tussendoor naar Camerarius maar neemt verder zijn tekst (boek 5 hfst 10) grotendeels over!
[6] Enkele voorbeelden uit het tweede deel van Wetsteen (1659):
[7] Voorwoord in Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge. Bestaande in I. Wetsteen der vernuften, of bequaam middel om van alle voorvallende zaken aardiglijk te leeren spreeken. II. Jok en ernst, dat is, allerley deftige hofredenen, quinkslagen, boerteryen, raadzels, spreuken, vragen, antwoorden, gelijkenissen, &c. gevonden en gesproken van prinssen, mevrouwen, geletterden, en andere staatsperzoonen dezer eeuwe. III. Honigbye, met verscheidene gedichten, en eenige brieven. Ten deele noit te vooren gedrukt. Harlingen, Hero Galama, 1672. De betreffende neef van Jan de Brune is Gerardus Joannes Vossius (1645-1716).
[8] Misschien was het de uitgever Niellius die ‘de pen voerde’ veronderstelde Caroline Louise Thijssen-Schoute: ‘Alle volgeestige werken van Jan de Brune de jonge en de vertaling van de citaten daarin’ in Nicolaas Jarichides Wieringa – Een zeventiende-eeuws vertaler van Boccalini, Rabelais, Barclai, Leti e.a. (Assen, van Gorcum 1939 p 7-27). Een ‘roofdruk met aanvullingen van wsch. Pieter Niellius’ volgens P.J. Verkruijsse, ‘Brune, Johan de (de Jonge)’ in G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs (De Haan, Weesp 1985 p 118).
[9] Zie Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der vernuften, excerpten en commentaar door Paula Koning (Amsterdam, Querido, 1990). Originele tekst: http://www.dbnl.org/tekst/brun002wets01_01/; http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/BruneWetsteen1644.html & http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/BruneWetsteenTwee1659.html
Wie meer van het lichtvoetige genre houdt proeve eens van de Wetsteen des verstants van Richard Verstegen: https://oudegrappen.simplesite.com.
1638
Naar aanleiding van het verblijf in Amsterdam van de Franse koningin-moeder Maria de Médicis schreef ‘Jean de Brune’ een plechtige lofrede A Sa Maiesté.[1]
1639
Publicatie van de dichtbundel Veirzjes[2]: “Hier ziet ghy een deel van d’uitwerpselen van mijne jongheid”. Zo begint een lang voorwoord aan de ‘beleefde lezer’ waarin de Brune zijn twijfel en dubbel gevoel vertolkt over het publiceren van deze dichtbundel. Na een Latijns lofdicht van Franciscus Vossius, een Frans vers van Pieter de Groot, en een Latijns en Nederlands gedicht van Isaac de Gruter, volgt een losse reeks minnedichten. Daarna zijn de gedichten geordend onder aparte hoofdingen: Kusies; Gesangen, Christus geboren, verloren, gestorven, &c.; De Honich-bye; Veyrsies.
1641
Bijdrage aan de uitgave van zijn oom Franciscus Junius, De Schilder-konst der Oude, met “Opdracht-brief aan zijn’ Hoogheyd. Voor de Schilderkonst van den Edelen Hooggeleerden Heer Franciscus Junius”.[3]
1642
Voor het huwelijk in 1642 van zijn neef Matthaeus Vossius (1610-1646), bibliothecaris van Amsterdam en geschiedschrijver van Zeeland, schreef de Brune Minne-praat, een dialoog tussen een Hagenaar en een Zeeuw, waarin beschouwingen over de natuur van de vrouw en de ‘echte’ liefde afgewisseld worden met verzen (een soort bruiloftsgedicht). Het boekje zou apart zijn uitgegeven (mogelijk in kleine oplage) maar is nu onvindbaar.[4] Uit de tekst blijkt dat de Brune zelf optreedt als de ‘Zeeuw’.[5] De ‘Hagenaar’ vraagt hem om argumenten ter verdediging van de ‘bevalligheid’ van vrouwen. Hierop antwoordt de Zeeuw: “Het geene gy verzoekt, heb ick eens gedaan in een schrift, dat over een jaar van my is uitgegeven. Nu het zoo te passe komt, zal ik 'er u morgen en kopie van zenden, om tegenwoordichlijk tot wat anders over te gaan.” Uit deze passage zou men kunnen opmaken dat de Brune rond 1641 zo’n werk uitgaf, maar hiervan is geen spoor terug te vinden.[6]
1644
Bij Jacob Lescaille in Amsterdam verschenen drie boeken:
1645-1649
Vanaf 1645 tot zijn dood in 1649 verscheen er niets meer en dat is hoogst verwonderlijk gezien zijn grote productiviteit in een opvallend korte tijdsspanne.[7] Dit toont ons de datering van de drukprivilegies[8] en de volgende citaten in Jok en ernst (1644):
Bij het schrijven van Jok en ernst zat zijn Wetsteen nog vers in zijn geheugen zoals blijkt uit liefst 41 verwijzingen ernaar, nu eens algemeen (‘in mijnen Wetsteen’) of vaag (‘ergens’), dan weer gedetailleerd (met vermelding van hoofdstuk of een keer zelfs de betreffende pagina). De verwijzingen klinken niet zelden als een reclame voor zijn boek:
Opvallend genoeg verwees hij in Jok en ernst (1644) ook twee keer naar het tweede deel van de Wetsteen:
Het lijkt er niet op dat de Brune het tweede boek van het eerste deel bedoelde want daar is niets in die zin te vinden. Het gaat dus zeker om het nog ongepubliceerde tweede deel, dat blijkens het eerste citaat ‘binnenkort’ te lezen zal zijn. Maar de betreffende verwijzingen zijn niet terug te vinden in de postuum gepubliceerde stukken van het tweede deel.[10]
De Brune voorzag dus zeker een vervolg op zijn Wetsteen en Jok en ernst, en stukken hiervan uit zijn manuscripten werden postuum door Hero Galama uitgegeven in Alle volgeestige werken.[11] De Brune had ook plannen om een boek met allerlei soorten brieven te maken[12] en mogelijk was hij betrokken bij het geschiedkundig werk van zijn neef Matthaeus Vossius.[13] Misschien zou hij helpen bij de uitgave van een Nederlandse versie van diens Annales Hollandiae Zelandiaeque, zoals hij gedaan had bij de vertaling van het boek van zijn oom Franciscus Junius, De Schilder-konst der Oude (1641)? Het blijft dus raadselachtig waarom zijn publicaties plots stoppen na 1644. De meest voor de hand liggende verklaring is een slechte gezondheid, maar hierover is niets bekend, evenmin over de oorzaak van zijn vroegtijdig overlijden.
Was hij zelf slachtoffer van te veel ijver zoals het rijmpje op de gestorven honingbij, aan het slot van zijn Jok en ernst?
Dit Bytjen, t’yv’rig in veel honigs te vergaâren,
Uit keur van bloemtjes, gaf zijn geesjen in de blaâren [14]
[1] J.A. Worp, ‘Jan de Brune de Jonge’ in Oud-Holland 1890, 8 p 81-103 (p 88).
[2] Veirzjes van Ian de Brune. t’Amsterdam. Ghedruckt by Joost Broersz. inde Pijlsteegh, inde Druckerije, M.DC.XXXIX
[3] Franciscus Junius, De schilder-konst der Oude, begrepen in drie boecken (Middelburg, Zacharias Roman, 1641). Vertaling (door Junius zelf, en niet door de Brune zoals soms gemeld wordt) van De pictura veterum libri tres (Amsterdam, Joh. Blaeu, 1637). Heruitgaven: Schilder-boeck, behelsende de schilder-konst der oude, begrepen in dry boecken (Middelburg, Zacharias Roman, 1659); Begin, heerlijcke voortgangh, en grootdadigh vermogen der wijdberoemde schilderkonst der antycken (Middelburg, Willem Goeree, 1675; titelblad vermeldt: ‘Nieuwlijcks met een konst-aerdige inleydingh van den vol-geestigen heer Joh. de Bruyne de jonge’.
[4] Worp (1890) noot p 92. We kennen het uit de verzamelbundel Alle volgeestige werken (1665) uitgegeven door Hero Galama in Harlingen die beschikte over originele schriften uit de nalatenschap van Jan de Brune de Jonge. Zie http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/JandeBruneMinnepraat1665.html
[5] Zie L.C. Michels, 'Johan de Brune de Jonge: de Minne-praat', in Filologische opstellen, deel II: Stoffen uit de 16e en 17e eeuw (Zwolle, Tjeenk Willink 1958 p 319-327). L. Strengholt, ‘Donne als model: Donne, Hooft en Huygens in Jan de Brunes Minne-praet’ in Voortgang, 1985, 6 p 213-247 & ‘Vondel doet ook mee - Aanvulling op ‘Donne als model’ (Voortgang VI, 1985)’ in Voortgang, 1989, 10 p 63-65. Worp (1890 p 92) meende dat de Brune als de Hagenaar optrad (hij was destijds advocaat in Den Haag). In feite zijn beide figuren natuurlijk alter ego’s van de schrijver.
[6] Een paar jaar daarvoor verscheen wel het ophefmakende boek van Johan van Beverwijck,Van de uitnementheyt des vrouwelicken geslachts (Dordrecht 1639).
[7] Zie ook http://www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Renaissance/JandeBruneBibliografie.html De Brune voorzag al een verbeterde druk van zijn Wetsteen: “Indien de deelen van dit werk zoo wel gewilt worden, dat zy anderwerf onder de pars komen, zal ik, al wat ’er tweemaal in is, uitnemen, en nieuwe dingen in plaats stellen. Van gelijk hoop ik dan, op veel andere faalgrepen, daar toe ik my nu niet eens heb willen verledigen, goê order te stellen”.
[8] De drukprivilegies op zijn eigen naam volgden elkaar erg snel op: Wetsteen = 29 oktober 1643 (15 jaar), Jok en ernst = 21 mei 1644 (15 jaar), Vader-onze = 26 juli 1644 (11 jaar).
[9] Jok en ernst (1644) zie ook p 257, 278, 327.
[10] Ook niet in het ‘onechte’ deel van Niellius’ editie van de Wetsteen (1659). Wel heeft Galama bij de heruitgave van de citaten in Alle volgeestige werken (1665) de verwijzing ‘tweede deel’ geschrapt!
[11] Met de heruitgave in 1665 van Joke en ernst heeft Galama het echter een beetje bont gemaakt: de volgorde van de stukken (‘puntredenen’) is gewijzigd en de nummering verspringt van 205 naar 208 (editie 1665 lijkt zo 261 stukken te tellen maar in feite 259 zoals de originele editie van 1644); de editie 1665 bevat ook verkeerde paginering (73-80 = 81-88); de gewijzigde en foutieve nummering komt ook voor in de editie 1668; in de editie 1672 wordt het beschikbare manuscript van het tweede deel van Jok en ernst toegevoegd maar 18 stukken uit deel 1 staan nu vooraan in deel 2!
[12] Wetsteen (1644 p 264-265): “Misselik zal ik d’eerste wezen door wie Holland zo yetwes in ’t licht zagh brengen: want ik weet niet dat ’er diergelijk, door yemand onzer landgenoten, oit uit is gegeven. In het werk waar ik van spreek, zult ghy hebben brieven van dankzegging, gelukwensching, ontschulding, leedbeklaging, toeëigening, loftuiting, redeneering, en neffens meer andere ook complimentbrieven.”
[13] Worp (1890) p 92. Mogelijk vertaalde de Brune buiten ‘t Vader-onze nog andere werken van Richard Baker: Cornelis W. Schoneveld, Intertraffic of the Mind: Studies in Seventeenth Century Anglo-Dutch Translation with a Checklist of Books Translated from English Into Dutch, 1600-1700 (Leiden, E.J. Brill 1983 p 135, 175-176).
[14] Oorspronkelijk Latijns citaat uit Vergilius’ Georgica hier in de vertaling door Nicolaas Jarichides Wieringa in Alle volgeestige werken (1665). In het voorwoord van de Wetsteen (1644) schreef hij nog: “Ik weet niet hoedanigh de duurzaamheid van dit boek zal wezen, en of ’er zoo gelukkigh een lot aan beschoren zy, dat het zijnen maker zal overleven.”