Democritus minor
De angst voor een leeg bierglas wordt cenosillicafobie genoemd. Een filosoof uit de 19de eeuw was de eerste ervaringsdeskundige die openlijk durfde uitkomen voor deze vreselijke ervaring.[1]
De komiek: mengeling van humor en satyre, scherts en luim, in proza en poëzij (Amsterdam, G.T. Bom, 1845 p 52)
Hartroerende overpeinzingen van een diepdenkende wijsgeer,
bij het smartvolle gezigt van een ledig glas.
Ziet! mijne aandachtige en opmerkzame Broeders en Vrienden! Met innige smart en diepen weemoed, sta ik hier aan den vreesselijken rand van een ledig glas,
“en duizlend staar ik in de diepte!”.
Hoe ver het menschelijk oog ook reike, hier, in dit glas, is hetzelve niet in staat iets te onderscheiden, dat den geest versterken, de ziel opwekken, of de zinnen bedwelmen kan! – Niets! Niets! – Vreesselijk, ijzingwekkend woord! – Niets! O! gij allen, die steeds uw eenig, uw hoogst geluk in een vol glas kondet vinden! O! Weent met mij! Weent over het toenemend zedenbederf! Hoe toch is het mogelijk dat men een glas ledig kon laten?! – Toen Kant, de alles wetende Kant zeide: “er bestaat in de natuur geen ledig”, O! toen heeft hij gewis dit glas niet onder de oogen gehad! Had hij dit glas gezien, och! hij zou gewis als een klein kind gegriend hebben. Ja, hij zou in de volle aandrift van zijn uitbarstend gevoel hebben uitgeroepen: “Ik bedroog mij! Er bestaat een ledig!! O, onsterfelijke keldermeester! maak het vol!” Of wel, hij had het door middel van zijne vurige verbeeldingskracht, in den geest met het edelste nat gevuld!
O! mijne Vrienden en Broeders! Wanneer ik mij ga verbeelden, wat al uit dit glas zoude hebben kunnen worden, namelijk: gedronken! – als ik mij voorstel, hoe ontvangvatbaar de mensch het zelve schiep, namelijk: voor wijn en brandewijn! – als ik bedenk, wat hetzelve in het bijzonder voor mij had kunnen zijn, namelijk: wanneer het vol ware geweest! dan! O, dan wordt mijne ziel door eene smart overweldigd, die de snelste schrijfpen niet beschrijven kan, noch de welsprekendste taal in staat is, daaruit weder te verwijderen!
O, gij glas! gij éénoog! waaruit het licht uit gelekt is; wat staart gij mij, even als mijn noodlot, met dat afschuwelijke, holle oog aan? – O, gij glas! geboren, om de beste geesten van uwe eeuw te omvatten, hoe geesteloos blikt gij mij dáár, even als een afzigtelijk, schandelijk en afgrijsselijk ontledigd doodshoofd, aan!
“Kan ik jenever uit de aarde stampen?
Rijpt er een wijnstok in mijn vlakke hand?”
Voor u ben ik vaak door eene greppel, of door een riool gewaad! Geene goot, geen modderpoel kon mij schrik aanjagen, wanneer gij, vol zijnde, mij toewenktet! Zoowel mijnen grootsten vriend als mijnen bittersten vijand volgde ik, wanneer ik u hoopte aan te treffen, en – thans – thans roep ik met den dichter uit:
“Ach! mogt ik, als een Noach's naneef,
Nu aan den wijn mijn lippen slaan!”
Ziet! mijne waarde Vrienden en Broeders! Daar staat nu het glas, als een afgedankt Koloniaal Raadslid, somber en dof! – Als ik bedenk, dat er in dit glas roode wijn had kunnen zijn, hoe word ik door weemoed overstelpt! – Als ik bedenk, dat er in dit glas brandewijn had kunnen zijn, hoe word ik door smart overweldigd!! Als ik bedenk, dat er in dit glas rum had kunnen zijn, welke vreesselijke kwellingen worden dan mijn deel!!! – En wanneer ik eindelijk bedenk, dat er in dit glas klare! – klare! –
“O woord vol klare melodij!”
dat er in dit glas klare jenever had kunnen zijn, dan ben ik ten prooi aan woede en razernij!!!!
“En zoo zat hij, zonder leven,
Ochtends eens als steen,
Nog den dooden blik geheven
Naar het glas steeds heen!”