Democritus minor
‘Het humoristisch en satyrisch element in onze literatuur neemt nog steeds een bescheiden plaats in. Daarom verheugt het ons u thans een Hollandsch boek te kunnen aanbieden, dat beide in hooge mate bezit.’ Met deze woorden kondigt uitgeverij Servire in de zomer van 1935 een nieuw boek aan: De nieuwe lof der zotheid (stultitiae laus) onder inspiratie van den grooten Erasmus van Rotterdam geschreven door Erasmus Parvus. De auteur is anoniem; alleen wordt vermeld: ‘Met een voorrede van Dr. P.A. Dietz’. In de daarop gepubliceerde besprekingen valt op dat niemand van de recensenten aandacht schenkt aan de ware identiteit van de auteur. Alleen Max Kijzer in De Nieuwe Gids (1938) maakt er een allusie op: “De parapsycholoog Dr. P.A. Dietz schreef een bondige voorrede, die in kort bestek helder weergeeft op welke wijze hij zich verhoudt tot de geesteswerkzaamheid van Erasmus Parvus”.[1]
[1] De Nieuwe Gids 1938 (53) p 189. Meijer (‘Max’) Abraham Kijzer (1893-1944) was een Amsterdams Joodse schrijver.
De ‘grote’ Erasmus treedt overal in dit boek op als de geestelijke gids en inspirator maar in het voorlaatste hoofdstuk, ‘Het vrijwillige gekkenhuis’, kondigt hij zijn nakend afscheid aan en laat dan de ‘kleine’ Erasmus alleen achter. Alhoewel…helemaal alleen verkent hij niet dat gekkenhuis: “Ik trof het bijzonder. Een der doctoren meende in mij een collega te herkennen en ik hield mij maar van den domme. Daar de mij inspireerende geest een arts was, zorgde hij er voor, dat ik nu en dan een opmerking er tusschen kon gooien, waardoor ik tegenover den dokter, die mij rondleidde, geen al te gek figuur sloeg.”[1] Hier verraadt Dietz dat hij die ‘inspirerende geest’ en dus ook de schrijver is!
Inmiddels tachtig jaar later zou het boek vergeten zijn – en zijn echte auteur ook grotendeels – als een Rotterdamse Erasmuskenner het niet onder het stof uit had gehaald. Vijfhonderd jaar na het verschijnen van Lof der zotheid ging Hans Trapman na hoe het bekende boek van Erasmus door de eeuwen onthaald, vertaald en geïmiteerd werd. In Wijze dwaasheid wijdt hij een apart hoofdstuk, ‘P.A. Dietz en de universele apekool’, aan dat ‘merkwaardige’ boek De nieuwe lof der zotheid.[2] Trapman is de eerste die opmerkt dat het boek van Dietz geschreven werd in de aanloop naar de herdenking van de vierhonderdste sterfdag van Erasmus in 1936. Merkwaardig genoeg is hij ook de eerste die een verband legt met het wetenschappelijk werk van Dietz, meer bepaald zijn kritische ingesteldheid tegenover het spiritisme – “het vulgaire van de seancekamer […] waarvan het bedrog de schering en het zelfbedrog de inslag is” (Openbare les, 1932) – hetgeen hij als Erasmus Parvus op een ironische wijze vorm gaf.
[1] De nieuwe lof der zotheid p 197; zie ook ‘Dietz zenuwarts’.De zenuwarts Dietz
[2] Wijze dwaasheid. Vijfhonderd jaar ‘Lof der zotheid’ in Nederland (Amsterdam, Balans 2011, p 127-140). Hans Trapman (1944) is emeritus hoogleraar cultuurgeschiedenis, Erasmuskenner en coördinator van de uitgave Erasmi Opera Omnia.
Dietz eindigt zijn voorwoord met: “Het moge dan onzeker zijn, of wij hier te doen hebben met een raadselachtige manifestatie uit de geestenwereld, dan wel met een niet minder vreemdsoortige uiting van het onderbewustzijn, in elk geval is het een – gelukkig niet al te lang gerekte – bijdrage tot de, in ons vaderland, zoo zeldzame humoristischsatirische litteratuur”. Ik vermoed dat Dietz besefte hoe gewaagd zijn satire in die tijd was en daarom verkoos zich deels te verbergen achter Erasmus Parvus. Toch werd het boek in het algemeen vrij positief ontvangen.
De enige uitzondering, echter niet verwonderlijk, is de vernietigende kritiek in De Tijd, godsdienstig-staatkundig dagblad (11 oktober 1935):
Hier kan echter van humor geen sprake zijn, doch slechts van een aaneenrijging van een reeks banale geestigheden die te dikwijls van zeer groven en stootenden aard zijn. Zoo is het boek van geen beteekenis, en zoekt men er de ware geestigheid met een lamp in, om tenslotte toch nog te moeten zien dat zelfs zij nog te zeer met wrange satyre doortrokken is om op den naam humor aanspraak te kunnen maken. Een ongenietbaar boek.
Kees van Bruggen is vrij genuanceerd in het Algemeen Handelsblad (20 september 1935):[1]
Het eischt moed, in Holland geestigheid te beproeven.[…] Hij doet dat vaak met goed humeur en weet meestal op peil te blijven. Soms gaat de stof met hem op den loop en dreigt langdradigheid, een enkel maal ontloopt hij niet het gevaar, al te nadrukkelijk grappig te worden. Eigenlijk is zijn heele opzet, de door spiritistische middelen verkregen gemeenschap met den grooten Desiderius van Rotterdam, nogal goedkoop. Men moet zich aanvankelijk moeite geven om door te lezen, en vindt zich dan ook wel beloond. Een deugd, doch waaraan velen zich wel zullen ergeren, is zijn onbevangenheid. Heilige huisjes kent deze hekelaar niet.
[1] Cornelis (Kees) van Bruggen (1874-1960) schrijver en journalist bij het Algemeen Handelsblad.
Enigszins in dezelfde lijn wordt het boek beoordeeld in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant (24 september 1935):[1]
Het is inderdaad voor ons land een ongewoon soort boek. Of het in zijn soort geslaagd is? In het begin zeiden we hartgrondig neen, later hier en daar ‘toch wel’.De schrijver, die zich ‘de kleine Erasmus’ noemt, heeft evenals zijn groote voorganger lust gevoeld zijn spot te uiten over de kleinzieligheid en ingebeelde grootheid van de menschen in hun samenleving en gevoelens en dan speciaal de menschen in Nederland. Hij durft zijn spot echter niet zelfstandig te uiten, maar laat het voorkomen alsof Erasmus hem de gedachten inblaast. In een inleiding, die zeer banaal is, vertelt hij hoe op een spiritistische séance de geest van Erasmus met hem in contact komt en hem daarna overal volgt en zijn oogen opent voor de dwaasheid der menschen. Nu is het schrijven van een satire moeilijk, ook al ligt de stof in onze dagen voor het grijpen. We waardeeren een satire òf om haar geestigheid, òf om haar scherpzinnigheid. De satire die deze kleine Erasmus over Nederland en zijn bewoners heeft geschreven, is hier en daar geestig, een enkele keer scherpzinnig, maar voor het groote meerendeel goedkoop. Zijn spot is goedmoedig, maar omdat hij geen enkel gebied spaart, vermoeden we dat ze toch hier en daar wel zal kwetsen. […]
Over ’t algemeen kan men zeggen dat dat men zich met dit boek wel kan amuseeren, als men tenminste de eerste hoofdstukken doorgeworsteld is, en dat de schrijver, al spottend, heel wat gerechtvaardigde critiek uitoefent op het parlementair, sociaal en religieus leven in ons dierbare kleine landje. Maar dat hij hier en daar ook wel eens vervelend is, kunnen we daarbij toch niet ontkennen. In ieder geval hebben we waardeering voor den durf van den schrijver om in zulk kort bestek zoo’n groot aantal heilige huisjes omver te gooien. Nog meer waardeering zouden we hebben, als hij er iets beters voor in de plaats had opgebouwd.
De Groene Amsterdammer (19 oktober 1935) wijdt slechts een korte anonieme bespreking aan het boek en besluit:
De humor is niet steeds van voornaam gehalte; zonder den naam van Erasmus had men aan dit boekje een onschuldiger genoegen beleefd.
[1] De recensie is ondertekend ‘M.S.’; ik kon niet achterhalen om wie het hier gaat.
De overige recensenten weten evenwel het boek (min of meer genuanceerd) te smaken. Het meest lovend is de anonieme bespreking in Het Vaderland, staat- en letterkundig nieuwsblad (10 november 1935):[1]
Met prijzenswaardige zelfkennis noemt de schrijver zich Erasmus Parvus (Erasmus de Kleine), want zijn humor en satire houden een eerbiedwaardigen afstand met die van Erasmus de Groote. Erasmus Parvus wordt wel eens wat grof, ook gezocht-geestig nu en dan en hij weet zich, als zijn spotbron te overvloedig spuiten wil, niet te beperken. Maar overigens begroeten wij dezen in klein-formaat herleefden Rotterdamschen wijze met blijdschap. Hij schrijft een goeden stijl en hij beschikt over een bewonderingswaardige fantasie. Zijn kritiek op ons hedendaagsche leven en bewegen is vaak geestig, altijd gezond, bijna altijd ook waar. Hij weet den lezer bijna voortdurend onder een glimlach te houden, welke nu en dan […] onweerstaanbaar in een lachbui, zelfs proestbui overgaat. […]
Onze heele samenleving […] gaat het ontleedmes van Erasmus Parvus door en al zou men hier den spot wat fijner en ook goedmoediger hebben gezien, gelijk geven moeten we hem allemaal. Wie eens recht hartelijk lachen wil in deze tijden, zijn binnenste buiten gekeerd wil zien, en zich door zelfkennis verrijken, leze en herleze dit boekje en hij zal moeten erkennen, dat ook deze Laus Stultitiae de kracht bezit, een mensch werkelijk wijzer en ook… beter te maken. Zoo’n bezinning op onze hedentijdsche dwaasheden hadden en hebben wij even noodig als b.v. een gaven gulden.[2]
Twentsch Dagblad Tubantia en Enschedesche Courant (22 november 1935):
In navolging en onder inspiratie van den grooten Erasmus van Rotterdam, die in zijn Lof der zotheid op fijnzinige wijze spotte met de denkbeelden en gewoonten van zijn tijd, hekelt Erasmus Parvus het leven en denken van onzen tijd. Ondanks, dat Erasmus Parvus verschillende denkbeelden omver haalt, zullen de lezers toch meermalen genieten van deze vlotte lectuur.
De Bibliotheekgids (1935):[3]
Erasmus Parvus (de kleine Erasmus) nu hekelt het leven en de denkbeelden en gewoonten van onzen tijd. Hoe geestig het boek ook is, toch zullen sommige menschen er niet tegen lachen. Maar dat kan het plezier van de anderen nog verhoogen.
De Nieuwe Gids (1938):[4]
Dit is toch nog wel iets meer dan aangenaam leesbare humor alleen. Het lijkt me verkeerd om met den naam Erasmus op het titelblad te pronken. De waarheid is, dat leven en cultuur van onzen tijd op verdienstelijk satyrische manier worden gehekeld. Geestige schrijvers zijn er zoo veel niet. De auteur van dit boek kent de wereld en doorgrondde een aantal van haar verschijnselen. Hij vertelt hiervan niet slechts humoristisch, maar eveneens heel oorspronkelijk. Zoo tusschen de regels door bemerkt men de humaniteit van zijn levensbeschouwing en den ernst van zijn critische methode.
[1] Wellicht niet toevallig: Dietz adverteerde er de start van zijn zelfstandige praktijk en schreef ook bijdragen in dit blad (o.a. ‘De eeuw der psychologie’, 26 okt 1930), dat ook later erg lovend over hem berichtte (o.a. viering van zijn 25-jarig jubileum: 13-16 oktober 1937).
[2] [mijn noot] In 1935 was er sprake van een ernstige financiële en economische crisis.
[3] Jaargang 14, p 111.
[4] Jaargang 53 p 189.
Ondanks deze positieve ontvangst raakte De nieuwe lof der zotheid compleet in de vergetelheid.[1] Zoals vermeld ontdekte ik het toevallig via de uitvoerige en lovende bespreking van Trapman in 2011. In ‘P.A. Dietz en de universele apekool’ schetst hij kort de biografie van de auteur en ontleedt dan het boek met telkens de historische achtergrond en de belangrijkste maatschappelijke gebeurtenissen en thema’s die Dietz op soms ‘hilarische’ wijze hekelt.[2]
De nieuwe Lof der Zotheid is zo nieuw dat er geen citaten uit of verwijzingen naar de Moria in voorkomen.[3] Dietz zal de titel echter niet zomaar gekozen hebben. Zijn boek is bedoeld als 'een soort vervolg' op de Moria. Naar het voorbeeld daarvan richt hij zijn kritiek op de maatschappij in al haar geledingen en schrijft hij op ironische, soms sarcastische wijze over een breed spectrum van paranormale en religieuze verschijnselen. Evenals in de Moria wordt hier veel gewogen en te licht bevonden. In beide gevallen dient het evangelie als ijkpunt.[…]
De nieuwe Lof der Zotheid vertoont ook elementen van ambiguïteit. […] Bij dit alles moet vanzelfsprekend bedacht worden dat Dietz niet zelf aan het woord is, maar zijn schepping Erasmus Parvus, die niet overdreven intelligent is en misschien wel eens iets verkeerd begrepen heeft. Desondanks lijkt het niet moeilijk de standpunten van Dietz te achterhalen. Hij wenst kritisch te denken, ook als parapsycholoog. Hij is afkerig van humbug en onverdraagzaamheid op religieus terrein […]. Alles wat naar collectivisme zweemt staat hem tegen, evenals de bemoeizucht van de Staat. Kortom, hij lijkt sterk op de ouderwetse liberale democraat die de sympathie van Erasmus wist te wekken.
[1] Ik vond alleen nog een korte verwijzing in De Brabantse Folklore 1950 (22) p 155. Alleen in het overlijdensbericht van Dietz in de Leidse Courant van 11 augustus 1953 wordt het boek nog vermeld bij zijn lijst publicaties.
[2] Trapman (2011), citaten p 138-140.
[3] [mijn noot] ‘Moriae encomium, sive Stultitiae laus’ is de oorspronkelijke Latijnse titel van Erasmus’ Lof der zotheid.
Psychiater Jan J.C. Marlet merkte in zijn bespreking van de postume herdruk van Wereldzicht der Parapsychologie (1954) op: “Deze metaphysische bespiegelingen getuigen van zijn hoogstaande persoonlijkheid, zijn religieuze instelling, zijn wetenschappelijke breedheid en van zijn milde tolerantie betreffende de meningen zijner tegenstanders”.[1] Die typering lijkt echter niet te slaan op de schrijver van De nieuwe lof der zotheid! Dietz drijft niet alleen de spot met zijn eigen vakgebied maar hekelt zowat alle heilige huisjes van zijn tijd in een stijl die men totaal niet van hem zou verwachten. Kees van Bruggen wees op zijn ‘wetenschappelijke’ gebrek aan eerbied dat niet door een iedereen verdragen wordt: “Een objectieve spotter – is er geen tegenstrijdigheid in de termen?”.[2] Het zou ook bij dit boek blijven want daarna borg Dietz zijn scherpe pen op, al was er her en der nog plaats voor zachte ironie.[3] Natuurlijk zullen velen De nieuwe lof der zotheid naar inhoud en stijl gedateerd vinden, maar ik wens menig lezer de ontdekking van dit boek toe!**
[1] Streven 1954 (8) p 187. Marlet zelf stond duidelijk positief tegenover de parapsychologie: zie zijn artikel ‘Paranormaal of ziekelijk?’ in Tijdschrift voor Psychiatrie, 1986 (28) p 327-336.
[2] Algemeen Handelsblad 20 september 1935.
[3] Zie ‘Dietz literair’ Nieuwe Zotheid. Enkele grappige opmerkingen zijn ook te vinden in zijn laatste parapsychologisch boek Verschijningen en verschijnselen: een studie van het physische mediumschap (Leiden, Nederlandsche Uitgeversmaatschappij, 1948):
- Charles Richet (die als fysioloog ook de Nobelprijs geneeskunde won) beschreef in zijn boek Traité de métapsychique (1922) de verschijning van een schaterlachende geest. Waarna Dietz opmerkt: “Eén ding acht ik tenminste zeer verklaarbaar in al dit vreemd gedoe: dat een juffertje, ’t welk voor geest moet spelen voor een beroemdheid als Richet, op het critieke ogenblik stikt van het lachen!” (p 233).
- Als antwoord op critici die bij een medium bedrog vermoeden spreekt hij zijn twijfel uit “dat een tamelijk gezet klein vrouwtje van over de vijftig (…) nog zo lenig is als een revuegirl, die haar benen boven haar hoofd smijt” (p 259).
- Over séances: “Een zekere sfeer van opgewektheid schijnt stimulerend te werken; veelal wordt daarvoor muziek, meest grammofoonmuziek gebruikt en nog al eens van niet al te hoog gehalte”. Dietz verwijst dan naar een collega die zich ergerde aan de ‘tingeltangelmuziek’ die een medium verlangde (p 275).