Democritus minor
Je boek laten aanprijzen door bekenden of collega’s is geen nieuwe commerciële truc. In vele oude boeken vind je ‘drempeldichten’ (liminaria): gelegenheidspoëzie, opgenomen in het voorwerk van een boek, gewoonlijk geschreven op verzoek van de auteur of uitgever en (mede) dienend ter aanprijzing van de auteur of het desbetreffende boek. Hoewel in een drempeldicht auteur en werk lof toegezwaaid wordt, onderscheidt het zich van een lofdicht door het feit dat dit laatste niet op verzoek gemaakt hoeft te zijn.[1] Drempeldichten kwamen veel voor in de periode van renaissance en verlichting, meestal volgens een klassieke opbouw: een algemene karakteristiek van de inhoud, een aanprijzing aan de gewenste lezers en tot slot een huldiging van de auteur zelf. Dergelijke drempeldichten tonen vaak het sociale en literaire netwerk van de ‘geprezen’ auteur.
Niet zelden was de lofbetuiging een kwestie van vriendendienst. Een criticus omschreef het destijds als volgt: [2] “De uitgave ging verzeld van lofdichten, waarin [de auteur] als door wierookdamp verstikt werd, die hem op de uitsporigste wijze werd toegezwaaid. Het geeft ons een gering denkbeeld van 's mans nederigheid, dat hij die lofdichten voor zijn werk drukken liet. […] Het was in dien tijd de mode om middelmatige dichters door belachlijke grootspraak boven de beroemdste dichters der oudheid te verheffen, zelfs met de volslagenste wartaal.”
[1] Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek (2002); zie ook Voorwoorden & 'kruierij' Varia 4
[2] P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters
(Amsterdam, C.L. Schleijer, 1821-27) deel 1 p 282 & deel 4 p 445. Zie Arme recensent
De Franse satiricus Hyacinthe Cordonnier, beter bekend als Thémiseul de Saint-Hyacinthe (1684-1746), schreef tijdens zijn verblijf in Nederland het anoniem uitgegeven Le Chef d’œuvre d’un inconnu (1714). Het ‘onbekende meesterwerk’ betreft een Frans gedicht van 40 regels waaraan ene Dr. Matanasius een pseudo-geleerde commentaar van meer dan 200 pagina’s wijdt! Het is een parodie op de tekstedities van klassieke auteurs vol commentaren en annotities die vooral de eruditie van de commentator in de verf moesten zetten.[1] Om deze pastiche te vervolledigen staat het boek ook bol van absurde drempelverzen. Daaronder ook een in het Nederlands: “Lofbazuin geblazen over de weergalooze puikaantekeningen van 't pronkjuweel der Aarts-Letter-Helden, Doctor Mathanasius, over 't meesterstuk van een onbekenden, hem door een gunstig noodlot ter hand gekomen”.[2]
[1] Zie ‘Over voetnoten of de voetstappen van de geleerde schrijver’ Leer van de voetnoot
[2] Zie ook ‘Choerilus en Dr. Mathanasius’ in Petrus Limburg Brouwer, Gesprekken der dooden (Groningen, W. van Boekeren, 1839 p 61-91).
Andere parodieën op drempeldichten heb ik niet meteen gevonden. Wel kwam ik toevallig een heel bijzondere variant tegen. De dichtbundel Mengelpoëzy (1779) van de Leidse organist Hermanus Coster kreeg meteen heel wat kritiek, met name wegens de mengeling van ernst en grollen. In de bundel meldde Coster dat hij ongetrouwd en blond van haar is. Met dit ‘blonde Manesje’ en zijn verzen werd nog hetzelfde jaar de spot gedreven in een anoniem stuk: Poëtische brief aen den heere Hermanus Coster ... over zijn ed. uitgegeevene mengelpoëzy. Een meer grappige kritiek verscheen ook anoniem, maar vermoedelijk van de hand van Gerrit Brender à Brandis: Verbeterde tijtel, verklaaring der tijtelplaat, ontvangen lofvaerzen, en vergeeten bladwijzer, met de nodige ophelderingen verrijkt; alles dienende ter completeeringe van de uitgegeevene Mengelpoëzij van H. Coster. Hierin worden allerlei correcties en aanvullingen voorgesteld die de dichter zogezegd vergeten was.[1] Het meest opvallend zijn de eerste bladzijden van Costers dichtbundel.
[1] In reactie hierop verscheen nog: Oog in ’t Zeil, aan de heeren schryvers der Nederduitsche dicht- en tooneelkundige bibliotheek, zynde eene nadere beöordeeling der Mengel-poezy van den heer H. Coster, benevens de Verbeterde Tytel en Poetische Brief, nu boertig dan ernstig, dog dichtkundig behandeld (1779). Bronnen: Rietje van Vliet, ‘Literaire anarchie: Hermanus Coster en het andere Oog in ’t Zeil’ in Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, 2010, 33 p 102-112; P.C. Molhuysen & P.J. Blok (red.), Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1 (Leiden, A.W. Sijthoff, 1911 p 641); zie ook commentaar in Vaderlandsche Letteroefeningen 1779 p 594-595 & Nederduitsche dicht-en tooneelkundige bibliotheek 1781 p 84-95
Coster verantwoordt zijn keuze als volgt:
'k Gaf aan mijn Drukker last, een plaats hier leêg te laaten,
Wijl ’k zo veel Vrienden heb, die meest Poëten zijn;
Opdat men van mijn’ lof en grootheid wat mogt praaten,
Terwijl ik met mijn Werk in ’t openbaar verschijn.
Dan, ‘k heb geen regeltje van hunne gunst ontvangen,
Hoe ingewikkeld ik, met moeite, heb gezocht
Naar zulk een Dichters Bul van vriendelijke Zangen,
Die, had ik gelds genoeg, gewillig was gekogt.
Daar elk de plaats mij laat, moet ik dan zelve zingen
Van mijn’ verheven geest, en grootheid, en verstand?
Geliefde Vleierij! beminde Beuzelingen!
Blijft deze ruimte leêg? ….. ondankbaar Vaderland!
Gerrit Brender à Brandis heeft in zijn grappige commentaar, Verbeterde tijtel (1779), deze leegtes opgevuld:
Een andere lucratieve gewoonte van schrijvers was hun werk op te dragen aan een belangrijk iemand om zo financiële steun (subsidie, sponsoring) te verwerven. Cornelis Loots (1821) maakte ook zo’n opdracht maar wist niet voor wie ze bedoeld kon zijn:
Ik liet den naam dus open, plaatste de opdragt achter aan; dan koopt niemand kat in de zak. Hij kan eerst lezen, en vervolgens, als hij beschermheer of patroon wezen wil, zich aanmelden; schoon ik geen hoop heb (onder ons gezegd) om er veel snuifdoozen, ringen of decoratiën voor te zullen ontvangen.
Cornelis Loots, Nieuwe gedichten (Amsterdam, Johannes van der Hey, 1821 p 149)
De periodiek De Naamlooziana, of vertoog zonder naam (Amsterdam, C. Philips, 1772) zet in zijn titel ‘voorgegaan door een opdracht aan niemand’; dit wordt uitvoerig verantwoord in het derde nummer.
Jacob Andries Weiland heeft zijn Scribleriana (Amsterdam-Rotterdam, Immerzeel, 1811) "met den diepsten eerbied en eene gepaste nederigheid, als een gering en zwak, doch welmeenend bewijs van achting en liefde, aan hem zelven opgedragen".
Zie ook: Over een ‘winkel met opdragten’ in Verzameling van ernstige en boertige mengelstoffen (Amsterdam, Balthazar Lakeman, 1726, p 229-236); ‘Over het opdraagen van boeken’ in De philosooph, tweede deel (Amsterdam, P. Meyer & K. van Tongerlo, 1767, p 241-248); ‘Opdragten’ in De echo: aan leering en gezellig onderhoud gewijd (Amsterdam, Gebr. Diederichs, 1827, p 161-168.
In de humoristische reeks over The Life and Opinions of Tristram Shandy, Gentleman (1759-67) veroorloofde Laurence Sterne zich een aantal typografische vrijheden en verrassingen waaronder blanco bladzijden.[1] De naakte drempelverzen in Costers Mengelpoëzy (1779) waren zo een vroege vorm van ‘sterniaanse’ humor. Een ander voorbeeld betreft de ‘strepomanie’: in sentimentele romans van de 18de eeuw werden overvloedig gedachtenstreepjes en puntjes gebruikt om de ‘onuitspreekbaarheid’ van bepaalde emoties aan te duiden. Hiermee spottend stond in Eenige reisfragmenten en anecdotes (1795) een pagina vol leestekens met het verzoek aan de lezer om ze naar believen in het werk zelf te plaatsen.[2]
[1] Zie Blanco boeken
[2] Over ‘strepomanie’, zie Elisabeth Jongejan, De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (Zutphen, W.J. Thieme, 1933). Een ander voorbeeld is te vinden in Aanleiding om zonder professor in zes maanden door geleerd te worden in alle kunsten en wetenschappen (1772) p 235-236. Zie ook 'streepjeshumor'
Johann Paul Friedrich Richter bracht het 'klassieke boek' terug tot een bijzondere essentie: geen drempeldichten, geen voorwoorden, geen voetnoten en verklaringen, ja zelfs geen eigen tekst:
Meermalen heb ik gedacht: het publiek heeft reeds zoo vele boeken door inteekening in de wereld geholpen, welke ter naauwernood eenige bladzijden leverden, voorzien met de namen der inteekenaren; zou dus een werk niet welkom en noodig zijn, dat ex professo voor inteekenaren zou worden geschreven en niets behelsde dan hunne namen, dewijl toch een lezer even goed als een schrijver met doop- en toenaam gedrukt tot de nakomelingschap wenscht te komen? Een zoodanig werk bied ik aan te leveren, en hiertoe gebruik ik den weg van inteekening. De grootte hangt af van het getal der inteekenaars, en het kan altijd nog worden uitgebreid. De titel is: ”Volledige catalogus der inteekenaren op den volledigen catalogus der zelven”. Klassiek durf ik dit boek noemen, dat, niet slechts stijl, spelling enz., alles daarin juist en naauwkeurig zal zijn, maar ook, omdat ieder het zal lezen; en men rekent immers liever die werken tot de klassieke, welke ieder leest, dan de zoodanige die door een genie zijn geschreven...
Jean Paul Richter, Beelden en gedachten van Jean Paul. Nieuwe verzameling (Schoonhoven, S.E. van Nooten, 1844) p 102-103.
De Rhapsodist (1771) wil ook af van al die ballast in boeken met dit voorstel van een register zonder boek:
Ik heb waargenoomen dat men in onze geleerde eeuwe zelden iets anders van de boeken leeft dan het Tytelblad; Men plagt, in vroeger dagen, ook een Register door te loopen, maar seder dat, even als in alle andere fabrieken, ook in de Boekmaakery, de klad zo deerlyk is gekoomen, en men zyne Waaren voor een prysje geeven moet, zo blyven de Registers, tot onherstelbaar nadeel der Geleerdheid, veeltyds agterwegen; Dus zyn niet alleen honderden schrandere koppen, die, met eenige aanwyzingen in het Register door te loopen, boven hunne Tydgenooten in de kennis van boeken konden uitmunten, met hen tot de enkele naamen der Schryveren en onderwerpen bepaald, of in de droevige noodzaakelykheid gebragt, om de boeken open te snyden en door te loopen, maar zelfs de journalisten, die anderzints een gereeden toevlugt tot de Tytels en Registers hadden, om de voorgedraagen werken bondig te beoordeelen, worden nu gedwongen, om dezelve op te slaan, 'er eenige bladzyden uit over te schryven, en die overgeschreeven bladzyden der wereld voor Extracten op te disschen; Zie daar de nadeelen van de Registers weg te laaten, en zie daar de noodzaakelykheid zelfs, om daar, boven alles, werk van te maaken: Daar wordt zeker al te veel geschreeven, dan dat men de menschen, ’t zy Geleerden of Ongeleerden, vergen zoude te leezen; En buiten de Romans, de blauwe boekjes tegen den Godsdienst, en de galante werkjes tegen de Eerbaarheid en goede zeden, als welke de goede smaak zekerlyk eischt geheel te leezen, kan, men met geen rede vorderen, dat iemand meer dan de Tytels en Registers inzie.
Dewyl nu de zaaken dus staan, zo is het, dunkt my, nog beter enkel Tytels en Registers te geeven, en de boeken zelve agterwege te laaten; Daar is een hardheid, en een wezenlyke onregtvaardigheid, in, dat men de menschen, voor hun goed geld, dingen in de handen stoppe, die men vooraf weet, dat hen nooit te pas zullen of kunnen koomen. […] Hierom dan moet ik eens een Proef neemen of ik myne Lezers niet dat geene alleen zou kunnen geeven, daar zy iets aan hebben; een Tytel, namelyk, en EEN REGISTER ZONDER BOEK. 't Is waar, dat als die mode doorbreekt, myn Rhapsodist, zo wel als zo veele andere geleerde werken, tuimelen zal, maar ik ben zeer edelmoedig, als ik geen honger heb, en zeer vatbaar voor eerzugt, als myn winterbrand op zolder is. De lof, van zo veel gemak en voordeel aan het studeerend gedeelte myner Landgenooten toegebragt te hebben, kan alle andere bedenkingen by my opweegen. Ondertusschen zal ik hen myn Register zonder boek, dit is ten hoogsten billyk, rykelyk laaten betaalen; En, uit vrees dat myn ontwerp niet goedgekeurd mogt worden, zal ik, veiligheidshalven, maar aanstonds een stuivertje meer voor dezen eersten Rhapsodist doen stellen, om dat 'er dit kostelyk stuk in is. Dog laat ik beginnen, of ik raak alle myne Lezers kwyt. [dan volgt een register van A tot Z in 18 bladzijden]
De Rhapsodist – Eerste deel (Amsterdam, Pieter Meijer, 1771) p 20-22 [of dit een anonieme bijdrage van Betje Wolff was wordt door experten betwist]. Het voorstel doet denken aan voorwoorden of voetnoten bij een nog onbestaand boek: zie Voorwoorden & Leer van de voetnoot
Wilhelmus Nicolaas Peijpers zat met veel twijfels over het uitgeven van zijn boek en een mogelijke inleiding en opdracht voor zijn Zestien portretten naar het leven (Amsterdam, J.M.E. Meijer, 1851)
INTRODUCTIE.
“Sans excuse in 't licht te treden,
“Onbekend, onaangediend,
“Dat is in een’ tijd, als heden,
“Drommels veel gewaagd mijn vriend!
“Zonder opdragt, of zoo etwas,
“Aan een' Ridder of Baron,
“Die de versjes eerst in 't net las
“En het titelwoord verzon.
“Moet er niets op 't eerste blad staan?
“Heb je dan geen’ peet voor 't kind?
“Laat je 't zoo maar op het pad gaan?
“Onbekend maakt onbemind!
“Ik zou passen! O, wat waag je!
“Man je haalt een langen neus!
“Beste jongen, ik beklaag je!...
“Vriendlief doe het niet,... och – heusch!”
Mooi ensemble: wikken, wegen,
Maanden zwanger van het plan,
Zonder rust in bed gelegen,
Droomen en benaauwd er van.
Hooge stapels exemplaren,
Nette bandjes, droevig wee!
Jaren achtereen bewaren,
Op een auctie, weg er meê!
Klagten van den Boekverkooper:
“'t Ding dat ging niet, 't gaf geen zier,
“Heb je weer zoo wat, och loop er
“Maar voorbij meê, kom niet hier.”
Recensent, de Gids en and'ren,
Tachtig regels, smeer op smeer.
Kon ik het nog maar verand'ren!
Klagen; ja, dat baat niet meer!
'k Heb ze doorgestaan die droomen,
't Gaf me menig naren nacht,
't Is er eind'lijk toegekomen,
Zien wij heden wat ons wacht.
Staat mij veeg op veeg te duchten,
Deel ik in zoo veler lot;
'k Zal geen goeden raad ontvlugten,
Gij mijn boekske: ga met God!
Adam Thijssen doet er bijna tien bladzijden ‘voorrede’ over om zijn twijfels te uiten over de uitgave van zijn Snaaksche rijmoefeningen (Leiden, S.C. van Doesburgh, 1882).