Lustige lofzangen

De Amsterdamse drukker Hendrik Moolenijzer (1813-1874) gaf heel wat populaire werken en diverse gelegenheidsschriften (gedichten, liederen) uit. Op een veiling kocht ik zijn Aangename en vermakelijke voorlezingen voor winteravonden die tussen 1828 en 1848 in enkele versies werd uitgegeven. Tot mijn aangename verrassing bleek de editie in mijn bezit ingebonden met een grote bundel veelal niet gedateerde losse stukjes, brieven en gedichten, waarvan de meeste vermoedelijk ook van de drukpersen van Moolenijzer kwamen (circa 1840 schat ik). Van enkele stukken kon ik de originele bron en/of schrijver achterhalen maar vele stukjes bleven anoniem en kon ik ook nergens terugvinden. Daarom besloot ik een selectie hier te publiceren, temeer daar het vaak om grappige schrijfsels gaat, niet zelden met een dubbelzinnige lading vol seksuele toespelingen. Achtereenvolgens komen aan bod:

  • Het cigaartje en het korte tabakspijpje
  • Huwelijksgroet van eenen jongman
  • Huwelijksformulier
  • Lof der billard-, schaak-, dam-, kolf-, kegel-, domino- en der verschillende kaartspelen
  • De lof der ham
  • De lof der kaas
  • Lof der worst

‘Het cigaartje en het korte tabakspijpje’ is een ‘dichtvrucht’ van Jan Voorman (1756-1828), secretaris van de Amsterdamse kring ‘Kunst door vriendschap volmaakter’. In deze lofzang wordt de ‘inheemse’ pijp vurig verdedigd tegenover de opkomende mode van ‘uitheemse’ sigaren te roken.[1] 

[1] ‘Het cigaartje en het korte tabakspijpje’ in Dichtvruchten van den vriendenkring, onder de zinspreuk: Kunst door vrindschap volmaakter, Vijfde inzameling (Amsterdam, Pieter Johannes Uylenbroek, 1807) p 39-48. Later ook verschenen als: Het cigaartje en het korte tabakspijpje, benevens de graantjespikker, enz.(Dordrecht, P. van Braam, zj). Een verkorte versie, met vele fouten, als losse uitgave vond ik in mijn bundel (Amsterdam, Hendrik Moolenijzer, circa 1840]. Hetzelfde thema vinden we terug bij Jacob Hermanus Cornelis Venman, Heildronk op de gedecoreerde Goudsche pijp met het Trouw aan koning en vaderland 1830-1831 (Utrecht, Bollaan, 1840) en Jan Bastiaan Christemeijer, Pijp en cigaar in proces (Utrecht, L.E. Bosch, 1861).

Het cigaartje en het korte tabakspypje

Van 't cigaartje wil ik zingen,

    Voor 't cigaartje klinkt mijn lied,

Want het korte Goudsche pypje[1],

    Meriteert myn’ lofzang niet.

Neen! 'k zing liever voor ‘t cigaartje,

    Op uitheemschen grond geteeld;

‘t Vaderlandsche Goudsche pypje

    Heeft sints lang den smaak verveeld.

Mode of smaak of ton[2], ‘t is ééner

    Hoe men deze juffer heet,

Maakt het uitlandsch’ zó behaaglyk,

    Dat men ’t inlandsch’ haast vergeet.

Of het moest een styfhoofd wezen,

    Die om smaak noch mode geeft,

En, ten nutte zyner burgren,

    Vergenoegd by ’t inlandsch’ leeft,

Die, inmiddels hy ’t korte pypje

    Smaaklyk leêgdampt, wel te moê,

Denkt: “Ook my, als pypenbreker,

    Wenscht den Gouwnaar welzyn toe.”

Zulk een styfhoofd past het pypje;

    ’t Past ook schilder, metselaar,

Kruijer, sleper, wever, schipper,

    Beter dan het Iief sigaar;

’t Past den drommel, volgens Breugel[3],

    Boeren paste 't lang voorheên:

Dit blykt aan de schilderstukken

    Van Ostade en van Jan Steen.[4]

[1] Goudse pijp of Gouwenaar is een stenen pijp vervaardigd in Gouda

[2] Bon ton: wat in de mode is

[3] De schilder Pieter Bruegel de oude, ‘boeren-Bruegel’

[4] 17de eeuwse Hollandse schilders Adriaen van Ostade en Jan Steen

Soort by soort, dus spraken de ouden,

    En dit spreekwoord is gegrond:

’t Harde korte Goudsche pypje

    Past in een’ gemeen’[1] mans mond.

Vaste, harde, scherpe tanden

    Zyn geschikt voor korstig brood;

Colombyntjes, makaronnen,[2]

    Zyn voor jonkers ryk en groot.

Weg dan, kort onöoglyk pypje!

    't Is al wel, verächtelyk ding!

Dat u ’t billyk wys vooröordeel

    Toelaat in den laagsten kring.

Liever zing ik voor 't cigaartje,

    Voor ’t cigaartje klink’ myn Iied:

‘t Pypje, liefling van 't gepeupel,

    Meriteert myn' lofzang niet.

Lief cigaartje! geurig blaadje!

    Telg van Porto-Rico’s grond![3]

Aan den disch der Spaansche grooten

    Zweeft ge uit d’een’ en d’andren mond.

Beeldtenis der tafelvrindschap!

    Gy verkeert in rook en asch:

Zo verkeert ook vaak die vrindschap,

    Als ‘t  verstand zinkt in het glas.

Dankt zy mode! lief cigaartje!

    Gy hebt overäl de entrée;

Jonker Hoogkuif brengt, vrymoedig,

    U ­met zich op de assemblée.

Eertyds was 't een hoon, te roken

    In der lieve juffren ry:

Thans verdraagt de kunne ’t roken,

    Mits het van 't cigaartje zy.

Eertyds was 't, ja, nog is ’t schande

    Voor een’ jonker van fatsoen

’t Goudsche pypje op straat te roken,

    Zo als ambachtslieden doen;

Doch sints gy, uitheemsch cigaartje!

    Met uw komst ons hebt vereerd,

Rookt en dampt by uwe geuren,

    Waar hy zich ook wendt of keert.

“Hou je pyp weg!” roept een kramer,

    AIs hy 's werkmans pypje ziet;

Doch ziet hy 't cigaartje roken,

    Dan belet hy 't roken niet.

“Pfeif von her!” roept Hans de schildwacht,

    Ziende een’ rokend’ bootsgezel;

Doch een heer met een cigaartje

    Rookt vlak by dien sentineI[4].

[1] Gewone man

[2] Colombine = zacht gebakje; macaron = luchtig koekje

[3] Tabaksteelt in Puerto Rico

[4] Wachthuisje

Jonker doet zyn laarzen glimmen

    By het sjoofle mousje[1] Lyp;

't Jonkertje rookt een cigaartje,

    Schoenpoets dampt zyn korte pyp.

Jean Galop rookt een cigaartje

    Zittende op zyn weeldrig ros;

Hein de jager rookt een pypje

    Op zyn’ magren kreuplen vos.

Gladkaak, een cigaartje rokend’,

    Trots een’ ruw’ Amerikaan,

Ziet men met zyn blonde schoone

    Arm in arm uit wandlen gaan.

Hoe sensible kan hy keuvlen

    Van bonbons, bongoûts, odeurs,

Beaux rubans, crépons, dentelles,

    Van dentistes, parfumeurs!

Incroyabel zyn zyn gestes;

    Hy is een parfait model,

Hoog van schoudren, kort van lenden,

    Rood van wangen, blank van vel.

‘t Pinkje van zyn linkerhandje,

    Pronkend' met een’ kostbren schat,

Steekt hy op, als hy 't cigaartje

    Tusschen duimtje en vinger vat.

Dus galantiseert dit ventje,

    Schoon ’t een’ dwaas tot lagchen wekt;

Hy slaat de oogjes naar de wolkjes

    Die hy door ‘t cigaartje trekt.

Spyt, kort pypje! uw gryzende afkomst,

    Nooit geniet gy zulk eene eer,

Dat gy 't vryën by moogt wonen

    Van een’ incroyabel’ heer.

Blyf slechts tot getuige strekken

    Hoe een boer of werkman vryt,

En zyn meisje oprecht doet horen

    Welk een smart hy om haar lydt;

Hoe hy, niet à l’incroyable,

    Krist en krast by zon en maan,

Maar, eenvouwdig, zyne liefde

    In plat Hollandsch doet verstaan.

Nog eens, zwigt onöoglyk pypje!

    Voor ’t cigaartje, ‘t welk de gunst

Van vrouw mode mogt erlangen,

    Bygestaan door smaak en kunst.

Zy vond ras, ô lief cigaartje!

    Fraai gevormde pypjes uit,

Waar in elk van uw verëerers,

    Uw toelopend endje fluit.

Dees omvat u met een mondstuk

    Net gedraaid uit elpenbeen;

Die pronkt met een cierIyk pypje

    Van agaat of ambersteen;

Die heeft aan zyn zilvren buisje

    Een klein rond gevormd verlaat,[2]

Waar ‘t extractum varinatis[3]

    Ongemengd in over gaat.

[1] Moesje: moedertje

[2] Uiteinde

[3] Destijds bekende tabak uit Varinas (Venezuela)

Zulk eene eer wordt u bewezen;

    Schoon ’t kort pypje gloeij’ van spyt,

Omdat gy van moeder mode

    ’t Liefste en jongste zoontje zyt.

’t Gaat dus meer – en 't is ook billyk,

    Dat men ’t jongste, als ‘t liefste kind,

Schoon het lastig zy of nukkig,

    Boven 't ouder knaapje mint.

't Jongste is zulk een moeders gekje!

    't Wordt geliefkoosd en gevierd;

En, opdat het elk behage,

    Zindlyk, netjes opgesierd.

’t Gaat, zo leer’ het menschen kennen,

    Naar het kransje met mama;

't Gaat ook met mamaatje touren,

    En naar ‘t bal en de opera.

De oudste… ja, hy moog wat Iyken,

    Is een lourd, een styve klik,

Dien men nergens durft vertonen,

    En een’ boer lykt, op een’ prik;

’t Is een knaap, naar moeders oordeel,

    Die den smaak niet volgen kan,

En in houding, doen en laten,

    D’aart toont van een’ ambachtsman.

Dus, te recht geroemd cigaartje!

    Zyt ge, als modes troetelkind,

Boven ’t korte Goudsche pypje,

    By de liên van smaak bemind.

Eén woord tot u, kort pypje!

    Schoon ’t cigaartje u thans verbluft,

Onder hen, die u verëeren,

    Is óók menig fraai vernuft.

Allen zyn 't geen botte zielen

    Die het kleed des werkmans dekt,

Schoon ze een smaaklyk pypje roken,

    ’t Welk hunn’ lust tot d'arbeid wekt.

Abtswouds zanger[1], die elks ooren

    Trof door zy eenvouwdig schoon,

Was een landman, leefde als landman,

    Rookte als landliên zyn gewoon;

Kramer, op ons Lemnos*[2] wonend’,

    Als de mokergod Vulkaan,

Zag men, by ‘t kunstmatig smeden,

    Rokende aan zyn aambeeld staan;

En, wie weet, hoe menig dichter,

    Ambachtsman, wien 't schootsvel[3] siert,

Thans, kort pypje! u smaaklyk rokend',

    Zyn vernuft den teugel viert!

[1] De ‘landbouwer-dichter’ Hubert Cornelisz. Poot (1789-1883) was geboren te Abtswoude

[2] * [voetnoot in het origineel] “Het Bikkers-eiland te Amsteldam”. [Bickerseiland: destijds met pakhuizen, werven en kleine industrieën]. Het Griekse eiland Lemnos had in de oudheid de bijnaam ‘smidse van Hephaistos’ of Vulcanus, de god van de smeedkunst en het vuur.

[3] Lederen schort

Kenden wy eens recht de leden

    Van 't kort pypjesrookers gild,

Wierd elks aanleg eens ontwikkeld,

    Die nu veeltyds wordt verspild.

ô Kort pypje! dan zou ’t blyken,

    Dat welligt by dezen liên

Meer vernuft woont dan by zulken,

    Die op hen met smaadheid zien.

Laat dan vry cigaartjes roken

    Die cigaartjes roken wil.

Draagt elk zotje een kapotje?

    Heeft niet elk zyne eigen gril?

De een mispryst het geen weêr de ander

    Pryst, als volgenswaard’ en goed:

Alles heeft zyn vóór en tégen,

    Alles heeft zyn ebbe en vloed.

Ondertuschen, bruikbaar pypje!

    Stoor u aan de mode niet:

’t Inheemsch’ moet voor ’t uitheemsch zwigten

    Als haar magtspreuk zulks gebiedt.

’t Is niet vreemd dat vreemde wezens,

    Om hun vreemdheid, zich alöm

Met bevreemding zien bewonderd:

    ’t Vreemde is recht al ware ’t krom.

J. VOORMAN

De Amsterdamse wijn- en likeurhandelaar Hendrikus Joannes Foppe (1796-1836) was ook productief als toneeldichter en dichter. Hier volgt zijn ‘Huwelijksgroet van eenen Jongman’.[1] Eerst wordt het huwelijk als een hoop ellende voorgesteld waarna de ‘jongeman’ toegeeft dat hij het uit afgunst heeft gedicht omdat hij nog steeds ongehuwd is!

[1] ‘Huwelijksgroet van eenen Jongman’ in Jaar- en zakboekje der Kunst en Wetenschap Bevorderende Maatschappij onder de zinspreuk: V.W. [Vooruitgang door Wetenschap] (‘Gedrukt voor de leden’; Amsterdam, 1830-1831 p 70-75). Ook verschenen als: ‘Huwelijksgroet van een jongenheer aan twee jonggehuwden’ in Ernst en boert (Amsterdam, J. Immerzeel Junior, 1834 p 97-102); ‘Huwelijksgroet van eenen Jongman’ in Johannes Hilman (red.), Nieuwe bloemen. Keur van Nederlandsche poëzy (Amsterdam, C.L. Brinkman, 1857 p 88-93). In mijn bundel zat een losse anonieme uitgave ‘Huwlijks-groet’ (Amsterdam, Hendrik Moolenijzer, circa 1840].

Huwelijksgroet van eenen Jongman

Ach lieve tijd, wat hebt gij toch begonnen!

Getrouwd: …alweêr twee goede menschen in de lij!

Dat komt er van; nu hebt gij wat gewonnen!

Weg is je vrijheid en je rust daarbij…

Uw nachtrust wel te weten,

En zulk een vrijheid, die de vlinder smaakt,

Wen 't diertje nu op de een, dan de andre bloem gezeten,

Met duizend geur- en kleuren zich vermaakt.

Is Adams kroost dan nooit tevreden,

Dan in den slavenband?

Dan onder pakken zorgen en verdrietlijkheden,

Met Hymens kluister om de hand?

Is dan het trouwen zoo plaizierig?

“Wel ja! twee zielen worden immers een:

Men draagt te zaâm den last der zorgen.”

Ja, morgen!

De zorgen draagt mijnheer alleen.

En dan: “Twee zielen worden een!”

Wie spelde u dat toch op de mouwen?

Dat’s ook niet waar!

Ik ken een paar,

Dat kan somtijds een leven houwen,

Als of het met zijn tienen waar.

Twee zielen worden een!” ik zoude er niet op reeknen:

Ik wed, en wil er wel voor teeknen,

Dat ge, al die schoone reên ten spijt,

Heel spoedig met u drieën zijt:

En dan begint het lieve leven!

Sta vast dan, heer gemaal! en help uw vrouw;

Dan mag je voeren, luijers geven,

En trekken aan het wiegetouw;

Wel man! dat is eens regt plaizierig:

Want dag en nacht is 't kindje tierig,

En schreeuwt de buren bij elkaâr.

In 't tweede jaar,

Een tweeling; aangenomen!

Hou trouw maar wieg en vuurmand klaar;

In ’t derde zal wel weêr wat komen.

Het vierde jaar: alweêr een kind!

ln ’t vijfde alweêr een, zonder dralen,

Tot gij een half dozijn om uwe tafel vindt.

Ga dan der wereld nog verhalen,

“Twee zielen worden een!”

Men komt bij ‘t schreeuwend leger komensalen[1],

Met melk en brood, in 't eerst een heel eind heen;

Maar 't duurt niet lang of mensch! of zij eten!

Als turkjes, zoo gezoden[2] als gestoofd

Mamaatje de ooren van het hoofd.

Dan roept men nog al blijde “'t kroost wordt grooter!

Ja! zie maar eens in ’t huishouboek:

Wat ponden vleesch, wat vaten boter,

Wat zakken vijfjes zijn al zoek,

Wat bergen suiker al verslonden  

Wat manden broods vergaan als rook:

Ja! kinderen hebben rare monden.

Als' t goed niet eet, dan schreeuwt het ook:

Om uitgaan valt niet meer te denken!

Concerten, schouwburg, theetjes, bals:

Die mag je een laatsten groet toewenken,

Met vijf zes kindren op den hals,

Die soms in koor, als jonge spreeuwen,

Concerten huilen, solo's schreeuwen,

Dat zien en hooren u vergaat.

Nu dan, is 't jonge goed verzaad,

De kleeren; heele hoopen,

Katoen en laken, broekstreept, linnen, kant,

Langetjes, mutsen, hoeden, schoenen, kouzen, garen band,

Men kan een halven winkel leeg gaan koopen,

En heeft het pas, of 't is verscheurd, verbrand,

Of bont beklad met eetbre waren.

Dan komt het mooiste spel nog aan;

Dat zijn maar nietige bezwaren,

Maar nu: Mimie wil trouwen gaan;

Zoon Piet wil eigen zaken gaan drijven;

Jan, trok bij 't loten Numro een[3]:

Kom dan maar over met je schijven,

Geen zakken vijfjes, jongens neen!

Maar zakken guldens zijn dan noodig…

Kortom, veel praats is overbodig!

Zoo gij 't er nu uit vinden kunt,

Hoe twéé in één zich thans formeren,

't Is u gegund!

[1] Kostgangers

[2] Gekookt

[3] Een lot zonder prijs = verloren geld

Ik hou 't voor mond en ziel multipliceren,

Ik hou 't voor springen door de ton[1],

Voor 't hoogste punt van voltigeren[2],

Dat iemand ooit verzinnen kon.

't Is waar, een goedig, vroilijk, vriendlijk wijfje,

Dat zich met hart en ziel zoo aan u hecht;

Een vrouwtje, dat uit eigen bloemen

Den vaderkrans om uwen schedel vlecht;

Een vrouwtje dat, voor u slechts Ievend,

Met u naar ’t eigen doelwit strevend,

Al 't zoete en zure met u deelt,

Is een bekoorlijk beeld!

Is 't pronksieraad der wijde schepping!

Wanneer haar hand in de uwe rust,

En lieve kinders u omringen,

En vast zich om uw knieën wringen,

Tot ge allen beurtlings hebt gekust.

Wen[3] 't kleintje aan moeders borst gelegen,

Zich dartlend aan haar’ boezem prangt,

En "t vocht in roode lipjes vangt,

Als 't rozenknopje een’ zomerregen.

Heeft liefde en vrede, om heel’ t gezin,

Een onverbreekbren band geweven,

Noem mij dan grooter heil in 't leven,

Dan kinderliefde en huwlijksmin![4]

Dan is 't een hemel! ... zacht! ik spreek mij tegen.

Het huwlijk is… “wat is het dan?

Het is… het is … ’k had overlegen,

't Zoo zwart te maken als ik kan...

Maar 'k weet den toon niet vol te houên;

't Is wrevel, wangunst[5], anders niet,

Omdat ik ieder moet zien trouwen,

En 't lot het mij nog steeds verbiedt.

Het is om uit zijn vel te springen!

Was' t dat niet! ik beloof gij zoudt

Me een ander deuntje hooren zingen:

Want, mensch! ik was zoo graag getrouwd.

Nu wacht gij wis een ceel[6] van wenschen:

Dan gaat u mis!

Wat weten toch wij zwakke menschen,

Wat al of wat niet wenschlijk is!

Iets weten wij, en dat gaat zeker:

De deugd vindt loon, het kwaad een wreker,

En zonder deugd, is geen geluk!

Dien weg dan op! die baak[7] voor oogen!

Wat leed u druk’,

Gerust op ’t Eeuwig Alvermogen,

Die ieder ’t nuttig deel bereidt.

Dan heb ik niets voor u te vragen

Als: God! bewaak hun levensdagen,

Schenk hen tevredenheid!

[1] Nummer van paardendressuur met sprong door een papieren ton

[2] Gymnastische oefeningen op de rug van een paard

[3] Wanneer, als

[4] Huwelijksliefde

[5] Afgunst

[6] Zeel: touw; hier figuurlijk voor bundel?

[7] Baken

Het ‘Huwelijksformulier’ is duidelijk bedoeld om bij een bruiloftsfeest op te voeren. Door zijn huwelijk met een rijke weduwe kon Johannes Nomsz (1738-1803) zich volop bezig houden met letterkunde en liet dan ook een enorme productie na. In dit gedicht laat hij een pastoor een dubbelzinnige preek geven over de huwelijksplichten.[1]

[1] ‘Huwelyks-formulier voor alle verliefde pastoren, en tot vermaak aller verliefde jonge verloofde paren, saamgesteld, op de synode, te Schuddebroek’ in Mengelwerk (Amsterdam 1776 p 3-11). In mijn bundel (Amsterdam, Hendrik Moolenijzer, circa 1840) staat het als ‘Huwelijks-formulier opgedragen aan alle verliefde en verloofde paren. Boertig berijmd door wijlen den Heer J. Nomz’.

Huwelijksformulier

't Gaat vast dat lui die samen trouwen

     Veel gekheid onderworpen zyn,

Zó dat ‘er veel hunne ooren krouwen

     Zelfs somtyds achter 't bedgordyn;

Dat meest voor 't eerst door echtgenooten

     Met gretigheid word toegehaald,

Doch somtyds weder word ontsloten

     Met wezens daar geen vreugd uitstraalt;

Dewyl, (om alles rond te zeggen,)

     De bruigôm, zonder veel gedruis,

Zyn Adams proefstuk af moet leggen,

     In moeder Evaas gildehuis;

En de overlieden zyn daar keurig,

     Men kan daar met geen jok volstaan;

Het dient daar alles netjes, geurig

     En met een zeker iets gedaan,

Dat ieder juist niet meê kan deelen,

     Doch 't geen een bruigôm hebben moet:

Wil hy wat lang voor bruigôm spelen,

     Dan is 't een noodig poppengoed.

Men kon van menig ding gewagen

     Dat jong getrouwde lui aan 't lyf

Gedurig dreigt zo fel te plagen,

     Als Job geplaagd wierd door zyn wyf;

Doch ding voor ding hier uit te pluizen,

     Omtrent all’ 't geen op 't huwlyk zit,

Deed elk van u van hier verhuizen,

     En roepen: ”Welk een zot is dit!”

Vermits het den getrouwde luiden

     Dan nimmer aan veel kruis ontbreekt,

Zal ik dit paar, tot troost, beduiden

     Wat smart in 't eenzaam leven steekt.

Wat is een jonge kwant rampzalig

     Zo lang hy gaat alleen naar bed!

Al is hy noch zo raar, zo malig,

     Ik weet niet hoe! nooit heeft hy pret.

Het eind’ waartoe hy is geschapen,

     Speelt meest by nacht hem in het hooft:

Hy krabt zich, schurkt en ligt te gapen,

     En woelt, tot hy is afgesloofd.

All' ligt hy als een Turk te vloeken,

     Hy moet zyn’ troost, dit is gewis,

Aan hoofd- of lendekussen zoeken;

     Men denke eens welk een last dit is!

En droomt hy al eens van zyn Keetje,

     Of hoe zy heet, hy blyft in nood:

De kwibus krygt geen enkel sneetje,

     Al is zyn honger noch zo groot.

Hoe sterk hy in den droom moog’ stoeijen,

     Het gaat hem, hoe men ’t overweeg’!

Als Faro met de vette koejen,

     Waarvan hy melk noch boter kreeg.

 

Maar hoe is 't met een maagd geschapen,

     Die meê door 't lot verwezen is

Om in haar jeugd alleen te slapen!

     Verdient zy minder deerenis?

Neen, zeker niet! als nare droomen,

     In lange nachten, haren geest

Op 't ledikant bestoken komen,

     Wien klaagt zy, als zy is bevreesd?

Maar, (dit is noch het slimst van allen!)

     Zy word by nacht eens door den dorst,

Wanneer ze alleen is, overvallen;

     Al waar’ zy 't kind ook van een’ vorst,

Zy kan zichzelve onmooglyk redden,

     't En zy ze met een pypkan slaapt;

Maar wie gebruikt die ooit in bedden?

     Dat waar de kindren nageaapt!

En, och! wanneer, 'er dan eens brand is,

     Zy kan niet zeggen: kyk eens uit!

En, daar 'er niemant by de hand is,

     Kan zy slechts denken aan de spuit.

Dit zit ‘er op alleen te leggen!

     Nooit is 't vermaak, voor man of vrouw.

'k Zou duizend zaken kunnen zeggen,

     Waardoor het haatlyk worden zou.

Maar 't is genoeg. Ja, by myn zolen!

     Natuur heeft wonder wel gedaan,

Dat zy de menschen heeft bevolen,

     Om jong gepaard naar bed te gaan.

Vermits gy twee verliefde lieden,

     Die heden voor myn’ preêkstoel staat,

Nu 't eenzaam slapen wilt ontvlieden,

     Dat al te naar is, inderdaad!

Zo moet gy met bedaardheid hooren,

     En met een stemmig aangezigt,

Hoe gy, die 't huwlyk hebt verkoren,

     U hebt te kwyten van uw' pligt.

Voor eerst, zult gy, ô bruigôm! weten,

     Dat, als gy zyt te bed gegaan,

En 't bruiloftsvolkje hebt vergeten,

     De kaars terstond dient uitgedaan.

Want, inderdaad, door 't kaarsgeflonker

     Wierd menig jeugdig paar bespied;

Een bruigôm kwyt zich best in donker;

     Vertrouw een party kwanten niet.

Ô 't Bruiloftsvolkje is zo vol fratsen!

     Zy kruipen somtyds achter 't bed,

En conterfyten uw grimatsen;

     Dit 's andren dags een gantsche pret!

Voorts zult gy u zo dapper kwyten,

     Als Mars zich ooit by Venus deed;

Zo zal de bruid u nooit verwyten,

     Dat gy niet immer waart gereed.

Dit geeft veel stof tot huiskrakeelen,

     Gelyk ik daadlyk heb gezeid.

Een die den bruigôm goed wil spelen,

     Vertroost zyn bruid met Manlykheid.

Zo niet, dan heeft zy recht tot klagen;

     Want ziet! zy weet waarom zy trouwt;

Niet om naar drieduids-koek te vragen,

     Of om een koude schapenbout:

Zy wacht een’ meester op den winkel,

     En krygt zy dan een’ armen knecht,

Zy merkt hem aan gelyk een’ kinkel;

     En heeft ze al niet een weinig recht?

Voorts zult gy nimmer knorren, kyven,

     Of tieren; en, in 't kort gezeid,

Gy zult haar van haar ligchaam blyven,

     Behalve in pure vrolykheid.

Daar tegen zult gy, juffer! weten,

     Dat gy u tegen dezen kwant,

Met wien gy slapen wilt en eeten,

     Zult houden op een' zagten trant.

Zeg niet, als hem de kop wat woest is:

     “Ben jy het hoofd, ik ben de kap!”

En maak, zo hy al eens beroesd is,

     Hem 't hoofd niet dol, door zotte klap.

Gy zijt een maaksel van zyn ribben,

     (Ten minste word u zo geleerd;)

Derhalve moet gy nimmer kribben,

     Al staat hem 't hoofd al eens verkeerd.

Om alles in één woord te zeggen,

     Hem past de broek: denk steeds hieraan!

't Past u voor hem u neêr te leggen,

   Gelyk de hen doet voor den haan.

Bedenk, van 's avonds tot den morgen,

     Moet de arme vent voor huis, en all'

Wat leeft en niet leeft angstig zorgen,

     Ja zelfs tot voor uw’ muizenval.

Vermits men u dan heeft doen hooren

     Den huwlykspligt, excetera,

Zo is de vraag, of ge, als te voren,

     Noch trouwen wilt? Zo antwoord, Ja!

Komt, valt dan neder op uw billen,

     En zoent elkaêr eens, dat het klapt;

Terwyl wy wel eens drinken willen,

     Dewyl men hier rood huisbier tapt.

        De Pastoor drinkt, waarna by vervolgt.

Ik neem u die hier zyt vergaderd,

     Dan tot getuigen, dat dees lui

Hier om te trouwen zyn genaderd,

     Gedreven door een groene bui;

En dat gy, dit 's voorwaar geen gekken!

     Hen neêr zaagt vallen met gemak,

Ja, als twee duifjes trekkebekken,

     Op 't Meyprintje in onze Almanak.

Weshalve wy den bruigôm vragen,

     Of hy zichzelven voelt bekwaam,

Om tot den bruiloft toe te dragen

     't Geen ieder bruid is aangenaam?

Wy moeten hier zyn woord gelooven,

     Men verg' geen Atestatie! Dra,

Heer bruidegom! kyk eens naar boven,

     Zie me aan: wat is uw antwoord? Ja!

Gy dan, om niet lang tyd te spillen,

     Mejuffer bruid! voelt ge u bereid

Om, als ’t uw’ bruidegom zal willen,

     Hem te ondergaan met Vrouwlykheid?

Zal hy by u in alle deelen,

     Wel mogen in grasduinen gaan?

Zult gy met hem wel willen spelen

     Op 't Wippertje? of, op 't hoogst voldaan,

Het spel van Piekke, dalje, raven!

     Of met twee ballen en een’ stok,

Wel willen spelen? En zyn gaven

     Ontfangen, onder stoeijend jok?

Ontdek hierop vry uit uw mening;

     Dat niets u thans met bloheid sla !

Hebt gy noch smaak in de echtvereening,

     Vol zoete gekheid ! antwoord:       Ja!                                 

Dat moeder Venus u dan zegen'.

     Dat Bacchus nooit uw huis verlaat’.

Dat niets dan voorspoed u bejegen'.

     Roemt, tot uw dood, den echtenstaat!

Lang moet ge elkaêr genoegen geven!

     Twee wiegen zy het noodig goed,

(En drie kakstoelen daar beneven,)

     Waarvan ge eerlang u dienen moet.

En, dit 's, de wensch der vrinden samen,

     Maakt van elkaêr een goed gebruik.

Ik zeg hierop met blydschap: Amen!

     Waarna ik van myn’ preêkstoel duik.

Lofzangen: spelen - ham - kaas - worst

In mijn bundel zaten dan volgende ‘lofzangen’: over spelen, ham, kaas en worst. Het zijn anonieme en niet-gedateerde rijmelarijen die verder onvindbaar bleken op het internet en nu langs deze weg een nieuw leven krijgen.

Lof der billard-, schaak-, dam-, kolf-, kegel-, domino-

en der verschillende kaartspelen.

Men sticht zuilen en altaren

Voor de grooten dezer aard,

Maar zijn dan, als vele grooten,

Zij geen dubbele achting waard,

Die, vol schranderheid, de vinders

Van ’t biljart en schaakspel zijn,

Of van ’t dam en kolven[1] spelen,

En van ’t domino in 't klein?

Al die spelen zijn ons nuttig;

Zij verschaffen ons genot;

Zij verdrijven vele zorgen,

Zoo verbonden aan ons lot.

Als men, na een' noesten arbeid,

Eindelijk den arbeid staakt,

Is het spelen, hoog geprezen,

Dat ons opbeurt en vermaakt.

Men vindt lieden, die van 't spelen

Leven in den overvloed,

Doch voorzigtigheid gebiedt ons,

Dat men die vermijden moet;

't Spel moet slechts vermaak verschaffen,

Doch die zich daaraan verpandt,

En als speler rijk wil worden,

Ruïneert zich voor de hand.

[1] Kolven: spel waarbij de bal met een slaghout tegen een paal wordt geslagen om punten te scoren.

Speel krambole of à la bille[1],

Maak schaakmat, wanneer gij kunt,

Zoek naar dam, of blaas een schijfje,[2]

Als uw makker dit vergunt;

Kolf, en raak in eens twee palen,

Kegel, tref den koning wis[3],

Of maak domino het eerste,

Dan wint gij het spel gewis.

Onder 't rooken van een pijpje,

Of een glaasje bier of wijn,

Of een borrel of likeurtje,

Kan het spel vermaaklijk zijn;

't Spel vervrolijkt onze zinnen,

Als de hoop op winst ons voedt

En men, onder 't luchtig schertsen,

De allerfijnste zetten doet.

Maar als men met jan ven domes[4]

Of met dons en blikjes[5] speelt,

Om elkaâr de beurs te ligten,

Of ook wel een klap uitdeelt;

O! dan worden alle spelen

Hoogst vervelend voor elkeen,

Doch dan gaat een brave speler

Schielijk van den vloeker heên.

Als 't geschreeuw van uwe kindren,

Of wel een kijfachtig wijf,

U in huis te veel vervelen,

Is het spel een tijdverdrijf.

Ga dan Jan krediet bezoeken,

Speel een dam of kaartje meê,

Dit vervrolijkt uwe  zinnen,

En gij zijt terstond tevreê.

[1] Varianten van biljarten

[2] Oude spelregel bij het dammen

[3] De koningskegel in het midden van het kegelplateau

[4] Betekenis mij onbekend

[5] Idem

Babbelaars en lasteraren

Worden door het spel geweerd,

Want een speler kan niet babblen,

Of hij speelt zijn spel verkeerd;

Dus verdienen alle spelen

Ook hierom den grootsten lof,

Want zij geven aan een' prater

Nooit tot lastren tijd noch stof.

Grooten, kleinen, rijken, armen,

Alles speelt met lust en zin;

Nobel zijn dus alle spelen!

Zelfs voor 't vreedzaamst huisgezin,

Speelt men wel een trente et untje,[1]

Of een jasje[2] of lanterlu[3],

En van domino en dammen

Is de geestlijkheid niet schuw.

Vivat! vivat! dan de edle spelen!

Dat, in ‘t lieve vaderland,

Ook hun nut, met waar genoegen,

Meer en meer wordt voortgeplant!

Dat elk speler, onder 't spelen,

Denkt: terwijl ik zit en speel,

Ieder, in zijn' kring op aarde,

Speelt zijn rol en krijgt zijn deel!

[1] Kaartspel, verwant aan eenentwintigen (‘blackjack’)

[2] Klaverjassen

[3] Oud kaartspel

De lof der ham

Ik zal, spijt kalf en koe, den lof der hammen zingen,

        De roem van 't nuttig zwijn;

Ik zal met mijne stem door huid en borstels dringen,

        Om bij de ham te zijn.

Ruim baan, spekslager! kom, en steek het dier ter neder;

        Schroei hem de haren af;

O trog! o houten trog! mijn maag bemint u teeder,

        Gij zijt der zwijnen graf!

Straks hangt het op de leer, en gaat men het verlammen

        Afhakken tot op 't been,

En dan sleep ik de hammen

        Naar onzen schoorsteen heen;

En als zij, naar gestadig rooken,

        Regt bruin en lekker zijn,

Dan roept men, bij 't aanhoudend stoken,

        O edel, lekker zwijn!

De ham verdient alom geprezen;

        Zij voedt en smaakt zoo eêl,

Zij wordt door man en vrouw geprezen,

        Zij schenkt aan elk zijn deel;

Zij schenkt ons kracht en vuur en leven,

        Al zijn de driften tam,

Zij kan de driften veerkracht geven,

        De vrouw kookt gaarne ham;

Want manlief, om haar te behagen,

        Kluift aan de hammenbout,

Dan kan hij er zijn roem op dragen,

        Want manlief is getrouwd,

En men doet veel, om in het trouwen

        Te toonen, wat men kan;

Viva! de minnaars van de vrouwen,

        Eet ham, gelijk een man!

O! laat ons dan het zwijntje prijzen,

        Dat ons de hammen geeft,

Daar zij aan dwazen en aan wijzen

        De beste krachten geeft.

O slagtmaand! gij zijt eere waardig,

        Gij schenkt ons ham in overvloed,

Gij zijt tot onze hulpe vaardig,

        Daar gij de maag met hammen voedt.

De lof der kaas

 

Lekkre kaas! O Hollands glorie!

        Roem van 't schoone Nederland!

Zou ik niet uw lof vermelden,

        Met een kaasje in mijn hand?

Lieve vrouwtjes! helpt mij zingen,

    Want als gij een kaasje ziet,

Dan vergeet uw teeder maagje

    't Lekker van het kaasje niet.

Kaas geeft wormen, maar een vrouwtje

    Vreest geen wormpje, als 't maar smaakt,

En het haar niet al te roekloos

    Door zijn spartlen mislijk maakt;

Want de lekkre vette kazen

    Telen wel eens wormen aan,

Die zoo zacht en ongemerkt

    Met ons door het keelgat gaan;

Doch de lof van alle kazen

    Roepen Nederlanders uit,

't Zij met mans- of vrouwestemmen,

    Tot hun galm op 't koetje stuit;

Want het koetje geeft het zuivel,

    Daar de kaas van wordt gemaakt,

Als zij in de zachte handen

    Van de kaasbereidster raakt.

Roemt dan, Nederlandsche vrouwen!

    Roemt dan, mannen van ons land!

't Loflied van de lekkre kazen,

    Met een kaasje in de hand!

Te Amsterdam, bij H. MOOLENIJZER,

Boekverkooper, achter de Beurs. [circa 1840]

 

De lof der kaas (Anacreontisch dichtstukje)[1]

 

Laat vrij een ZWANENBURG[2] het schoon der vrouwen roemen,

    In zijnen zwanenzang;

Laat vrij een FOKKENBROG[3] de lafaards helden noemen,

    Beteuglaars van den dwang;

Laat andren, dieren, bloemen prijzen.

    Op hunne barden lier;

Zing vrij een lied ter eer van zotten en van wijzen,

    Geef, SMIT![4] hen dezen zwier.

Ik zal den lof der kaas tot Hollands glorie zingen,

    Als nuttig en gezond, met matigheid gebruikt;

Ik zal uit mijne lier de hoogste toonen dwingen,

    Niet als de dichter JOOST[5], die zijne verzen sluikt.

Neen, kaas! O lekkre kaas! gij zijt een eerkrans waardig,

    Gij voedt zoo menig mensch in 't lieve vaderland,

De landman doet u regt, behandelt u regtvaardig,

    Gij houdt zoo menig man in stand.

Roem, Leyden! roem ook gij, Noordholland! uwe weiden,

    Die kaas en boter geeft;

Zie, hoe de landvrouw kneedt, en perst van alle zijden,

    Als zij gewrongeld heeft.

Zie 't nuttig horenvee in beemd en velden azen,

    En denk dan, als uw oor de koeijen loeijen hoort,

Zij schenken ons weldra een aantal vette kazen,

    Dit helpt den veeman voort.

Ook Texel mag zich vrij beroemen op zijn schapen,

    Geaast op mos en kruid:

Dit doet de Texlaar zacht aan 't strand der golven slapen,

    Uw' lof, o groene kaas! galmt hij met wellust uit.

Laat ons dan de kazen prijzen,

    Op Bataafschen grond gekneed,

Andre landen moeten zwichten,

    Als men uwen lof uitmeet;

Vruchtloos willen Brit en Franken

    Met ons dingen naar den prijs,

Ieder hunner kneedt ook kazen,

    Maar op heel een andre wijs.

Kaas behoort den Nederlander,

    Zij is vet, gekruid en schoon,

En spant, boven andre kazen,

    Onbetwistbaar vast de kroon;

Maar het nuttigst aller zaken

    Kan den mensch ook schaadlijk zijn;

Door het overtollig eten

    Wordt de beste spijs venijn.

Kaas geeft wormen, zegt de doctor,

    Als men er te veel van eet;

Maar gebruikt met lust en mate,

    Doet zij aan den mensch geen leed.

Laat ons dan de kaas beminnen,

    Die aan 't land veel voordeel schenkt,

En gebruikt met brood en boter

    Nimmer de gezondbeid krenkt;

Roept dan, mijne landgenooten!

    Neêrland geeft de beste kaas,

En van alle soort van kazen

    Is de vette kaas de baas!

[1] Anacreontische poëzie: genoemd naar de Griekse dichter Anacreon, bekend om de luchtige en spottende stijl van zijn gedichten over liefde, wijn en genot.

[2] Willem van Swaanenburg (1675-1728)

[3] Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670)

[4] Dirk Smits (1702-1752)

[5] Joost van den Vondel (1587-1679)

De kaas

O edle kaas! ik wil u roemen;

Van alle spijs het lekkerst noemen;

    U prijzen als het zoetste zoet!

Gij zijt het pronkjuweel der aarde,

Dat mij het grootst genoegen baarde,

    En telkens watertanden doet.

Wanneer mijn hand u mag genaken,

Voel ik een lust in mij ontwaken,

    Om u te snijden naar mijn zin;

'k Grijp naar mijn mes, en vol verlangen,

Dat gij, o kaas! het zult ontvangen,

    Steek ik er 't werktuig gretig in.

En als ik dan de vreugd mag rapen,

Om van uw zoet, o kaas! te smaken,

    Dan tintelt oog, en hart en borst:

Dan is er niets voor mij op aarde

Van meerder vreugd, van grooter waarde,

    Tot lessching van mijn' heeten dorst.

Gij zult, o kaas! mij dierbaar blijven,

Ja, zelfs tot aan het graf gerijven,

    Daar gij bezit de tooverkracht,

Om jeugd en ouderdom te prikklen,

Om alles in uw zelv' te ontwikklen,

    Tot heil van 't menschelijk geslacht.

Geknield, o kaas! zal ik u prijzen,

Steeds in verrukking eer bewijzen,

    Als 't lekkerst van wat lekker is.

Met ongedekten hoofd te drukken

U, die mijn aanzijn kunt verrukken,

    Dit is, dit blijft mijn doel gewis.

Te Amsterdam, bij H. MOOLENIJZER,

Boekverkooper, achter de Beurs [circa 1840]

Lof der worst

Worst! O vette Worst! zoude ik uw lof niet zingen?

    Daar gij zoo lekker smaakt en ook zoo voedzaam zijt;

Daar gij den roem verdient, dat gij in alle kringen

    Een voorwerp van de lust van alle vrouwtjes zijt.

Zij weten u zoo zacht en ook zoo stijf te draaijen,

    Op allerhande wijs, met lekk're kruiderij.

Zij weten ’t fijn gedarmt’ zoo lang in ’t rond te zwaaijen,

    Tot het zijn dikte heeft en ook zijn lengte er bij.

Wij zien in slagtmaand hen zoo dikwerf watertanden,

    Al zien ze een worstje slechts van zes of zeven duim;

Ze kneden, friem’len het, met hunne poesle handen,

    En maken 't naauw gedarmt met hunne vingers ruim!

Vivat! de lekkre worst van rundren of van zwijnen!

    Lang leef de vrouw, die gaarne worsten maakt!

Hun lof zal nimmer als verteerde worst verdwijnen,

    Zoo lang hun goede smaak naar goede worstjes haakt!

Werd er geen worst gestopt, hoe veel zou ons ontbreken

    Bij erwtensoep en groente en menig middagmaal.

Hoe handig kan de boer hem in den schoorsteen steken;

    Hoe dikwerf ruikt men worst in eene bruiloftszaal?

Maar er is onderscheid in beuling en in worsten,

    Vooral als men die bakt of op een rooster braadt.

De Duitsche worst is hard, verdroogd, als harde korsten;

    De Hollandsche is malsch, als hij op tafel staat,

De leverbeuling, goed gekruid, met spek doorweven,

    Smaakt heerlijk, als hij wordt gebakken in de pan,

En wilt ge aan bloedworst ’t geen hem toekomt rijklijk geven,

    Bakt er dan applen bij, dat is de saus er van!

Ook kan den Duitschen Herr nog op een worstje roemen,

    Dat hij sausiese van Bologne, of zo iets heet;

Men hoort ze hem ook vaak gewisser braadworst noemen,

    Zij wordt in hooi gelegd, omdat zij ruikt en zweet.

Maar zeg, hoe komt het toch, dat men nooit ziet, dat vrouwen

    Sausijsjes maken van een' kleinen vinger lang?

Zijn die hun moeite onwaard van kneden, vullen, douwen;

    Of zijn zij voor een klein en nietig worstje bang?

O neen! maar ieder mensch voelt gaarne, dat zijn handen

    Gevuld zijn, door hetgeen men in zijn handen heeft;

En zoo is 't met de worst; hij vult de ingewanden,

    Als 't vrouwtje hem zijn dikte en ware lengte geeft.

Spekslager ziet wel znur, als vrouwlief, bij het slagten,

    In zijnen arbeid treedt. en zelf de worsten stopt;

Doch troost u , slagerlief! en wil de tijd afwachten.

    Tot gij een lieve vrouw eens met een worstje fopt!

De kat behoort de muis, de worst behoort de vrouwen;

    De jager hoort het wild, de vrouw behoort den man;

Het leer hoort tot den schoen en tot het kleed de mouwen;

    De wijn behoort de flesch, het bier behoort de kan.

Zoo gaat het alles rond in 't ondermaansche leven.

    Wel, vrouwtjes! stopt dan worst, zoo lang er lusten zijn!

Nooit moog de stoplust u in uwe jeugd begeven!

    Vivat! lang stopt men worst, zoo die gestopt moet zijn!

Te Amsterdam, bij H. MOOLENIJZER

Deel deze pagina