Democritus minor
De Dordrechtse arts Johan Van Beverwijck (1594-1647) wilde een breed publiek voorlichten over een gezonde levenswijze met een boek dat kon dienen als vraagbaak voor geïnteresseerde leken. “Zijn vriend en stadsgenoot, de dichter-staatsman Jacob Cats, had hem erop gewezen dat hij dan wel in het Nederlands moest schrijven en niet in de taal van de geleerden, het Latijn. Dat bracht Van Beverwijck enigszins in de problemen. Hij was namelijk van plan zijn betoog af te wisselen met toepasselijke gedichten van klassieke auteurs en andere buitenlandse schrijvers en voorzag dat hij er niet in zou slagen deze in goede Nederlandse verzen om te zetten. Wat lag meer voor de hand dan Cats, die hij beschouwde als de ‘Nederlandse Homerus’, om hulp te vragen? Deze stemde toe en blijkbaar beviel het werk hem: hij vertaalde een groot deel van de poëzie en schreef bovendien voor elk hoofdstuk nog een apart gedicht.”[1] De Schat der gesontheyt (1636) werd een succes en uiteindelijk publiceerde Van Beverwijck nog twee boeken, ook bedoeld voor collega-artsen: Schat der ongesontheyt (1642) en Heelkonste (1645). Dit drietal werd nog vaak te samen herdrukt als Alle de Wercken zo in de Medicyne als chirurgie (1651 e.v.).
In de Schat der Ongesontheyt (1642) bespreekt Van Beverwijck de destijds gangbare methode van het urine-onderzoek als hulp voor de medische diagnose. Artsen stonden daarom bekend als 'piskijkers'. Van Beverwijck heeft het over misbruik en bedrog en illustreert dit met grappige anecdoten. We hebben de tekst wat 'moderner' gemaakt, gevolgd door de originele citaten uit 1644.
[1] De schat der gezondheid. Ziekte en genezing in de Gouden Eeuw. Bloemlezing uit het werk van de Dordtse arts Johan van Beverwijck – Samenstelling Lia van Gemert (Querido, Amsterdam 1992) p 170
Maar al is het dat het water al behoorlijk veel kan vertonen, zoals nu ten dele is aangetoond, is het evenwel een groot misbruik dat al lang bij de voortreffelijkste geneesmeester wel terecht misprezen wordt. Toch is het nog steeds in gebruik dat men met het water naar de geneesmeesters loopt om volkomen onderricht te zijn van de aard van diegene die ziek ligt of enig gebrek onder de leden heeft. Ja, sommige onvoorzichtige zieken (zegt onze grote Erasmus in zijn uitlegging van de spreekwoorden) verwachten van de geneesmeesters dat ze als ze maar even het water bekijken, dat ze daar uit kunnen raden of het van een man of van een vrouw is en van welke leeftijd, wat de aard van de ziekte, waar en vanwaar die gekomen is, wat de zieken voelen en bijna wat ze in de slaap gedroomd hebben. Het is mezelf voorgekomen dat een bakkersvrouw, die pijn in de tanden had, wilde dat ik zulks uit haar water zou zien. Ik gaf die voor antwoord dat het water niet anders kan betekenen dan van hetgeen het geraakt had en als ze op een andere keer daarvan bescheid wilde weten dat ze dan eerst haar tanden daarmee zou spoelen.
Маer al ist, dat het Water al vry veel, gelijck nu ten deele is aengewesen, kan vertoonen: soo ist even wel een groot misbruyck al langh by de treffelickste Genees-meesters wel te recht mispresen, maer evenwel noch niet gerecht, dat men met het Water loopt nae de Genees-meesters, om volkomentlick onderrecht te zijn van de gelegentheyt der gene, die Sieck leyt, ofte eenigh gebreck onder de Leden heeft. Jae sommige onvoorsichtige Siecken (seyt onsen grooten Erasmus in sijn uуtlegginge der Spreeck-woorden) verwachten van de Genees-meesters, dat sy, het Water eens besiende, zullen konnen raden, oft van een Маn, of van een Vrouw is, ende van wat Ouderdom, van wat Аert de Sieckte is, waer, ende vanwaer die gekomen is, wat dat de Siecken ghevoelen, ende bynae wat sy in den Slaep gedroomt hebben. Му selve is voorgekomen, dat een backers vrouw Pijn in de Tanden hebbende, wilde dat ick sulсх uyt haer Water zoude sien. Die ick voor antwoort gaf dat het Water niet en konde beduуden, als van’t gene het gerocht hadde, en als sy op een ander tijt daer van bescheyt wilde weten, dat sу dan eerst haer tanden daer mede spoelen zoude. [p 21-22]
Een zekere boerin bracht het water van haar man hier in de stad bij een dokter en toen hij het zijne gezegd had deed zij daarbij dat het bij hem in de keel opkwam en vroeg of het geen opstijging van de moeder [baarmoeder] zou kunnen wezen? En toen de ander zich niet kon inhouden van lachen, zei zij: ‘Hebben de mannen geen moeder?’ ‘Neen’, antwoordde hij, ‘maar hem kwelde de opstijging van de vader’. ‘Ik dacht het wel’, zei de boerin, ‘want het komt hem eveneens in de keel op net als het bij mij gebeurt’. Daarmede ging ze wel getroost naar huis en de dokter kreeg veel werk in dat dorp van diegene die met de opstijging van de vader gekweld waren. Want van allen die voor het hart of in de keel maar het minste mankeren wordt er al dadelijk verklaard dat ze de opstijging hebben.
Een ander boerin kwam met het water van haar man in Den Haag en wilde alleen van de geneesmeester weten of hij van de ziekte sterven zou. ‘Want’, zei ze, ‘waarom zou ik verloren kosten maken, is hij er slecht aan toe dan zullen geen dranken hem helpen, is hij niet vaag dan zal hij wel zonder dranken genezen’. Ik geloof dat de goede heer al dapper versteld stond omdat boerinnen haperwerk te ontwarren. Beter wisten zich te redden drie anderen waarvan ik de kluchtige geschiedenis zal verhalen.
Een zekere huisman bracht midden in de winter water bij de geneesmeester en die vroeg of het van zijn vrouw was. De boer zei ja, maar zie eens of ge daar niet wat anders aan merkt. De dokter, omdat het water van goede kleur was, kreeg argwaan van enige uitwendige pijn en gaf dat ook tot antwoord. ‘Bravo’, riep de boer, ‘dat is goed geraden, maar waar vandaan komt de pijn die ze voelt in haar zijde waar het blauw is?’ De geneesmeester hoorde van de blauwheid en kon daaruit gemakkelijk afleiden dat zoiets door vallen of stoten gebeurd was en vroeg daarom of de vrouw niet gevallen was? De boer stond hierover zeer verwonderd en zei: ‘Meester, als ge me kan zeggen waarvan ze gevallen is zal ik u houden voor de allerbeste’. De geneesmeester die de plompheid van de huisman bemerkte en de gesteldheid van de woningen overlegde gaf voor antwoord dat ze van de trappen gevallen was. ‘Bij god’, zei de boer, ‘als ge uit het water kunt weten van hoeveel trappen ze gevallen is zal ik alleman zeggen dat ge een hups man bent’. Hier kon de geneesmeester zich nauwelijks van het lachen inhouden, evenwel wist hij dat de boerenzolders niet zeer hoog zijn en antwoordde ontrent twaalf trappen. Waarop de huisman zei: ‘Bekijk het water noch eens goed, want er moeten er meer zijn’. De geneesmeester keek naar beneden en bedacht wat anders, trok daarna een statig gelaat en zei: ‘De weg is door de vorst geheel glad en bent ge onderweg niet gevallen en hebt wat water gestort?’ De boer, omdat het een slechte lomperik was, zag de geneesmeester voor een profeet aan en bekende dat hij gevallen was en dat er wat gestort was. Daarop zei toen de geneesmeester met een grote stemmigheid: ‘Fijn man, op die plaats waar ge gevallen bent moet ge de andere trappen zoeken want ik heb ze hier niet in dit glas’. De boer was zeer verwonderd over de geleerdheid en ervaring van de geneesmeester en ging zo naar huis en vertelde zijn gelijken met groot genoegen hoe wijs de dokter hem geantwoord had.
Еen seker Воеrin bracht haer Маns Water hier in de Stadt by een Doctor, ende als hy ’t sijne geseyt hadde, soo dede sy daerby, dat het hem opquam in de keel, ende vraeghde of het niet wel opstijgingh van de Moer zoude wesen? Ende als den anderen hem niet en konde onthouden van lacchen, soo seyde sу, Ное nae en hebben de Mans geen Moer? Neen, antwoorden hy. Маer hem quelt de Орstijgingh van de Vaer. Ick mochts wel dencken, seyde de Воеrin; want het komt hem eveneens in de Keel op, gelijck het mijn plagh te dоen. Daer mede ginckse wel getroost nae huys, ende den Doctor krеegh groote neringh in dat dorp van degene, die met d'opstijgingh van de Vaer gequelt waren. Want al die voor ‘t Нert, ofte in de Keel het minste maer schorten, werden al datelijck verklaert, de Орstijgingh te hebben.
Еen andere Воеrin quam met haer mans Water in den Наge, ende versocht alleen van den Genees-meester te weten, of hy van de sieckte sterven zoude. Want, seyde sy, wat behouf ick verlore kosten te doen, is hy veegh, soo en zullen hem gheen drancken helpen; is hy niet veegh, soo zal hy wel sonder drancken genesen. Ick geloof dat den goeden Неere al dapper verstelt stont, om dat Воеrinnen haper-werck te ont-warren. Веter wisten haer te redden drie andere, waer van ick de kluchtige geschiedenisse zal verhаlen.
Seker Нuуs-man bracht midden in de winter Wаter by den Genees-meester, hy vragende of het van sijn Vrouw was; Den Boer seyde, Jae, maer siet eens, ofte ghy daeruуt niet wat anders en merckt. Den Doctor, alsoo het Water van goede verwe was, kreegh achterdencken van eenighe uуtwendige Pijn, ende gaf die oock tot antwoort. Вraef, riep den Воеr, dat is wel gheraden: dan waer van komt de Pijn, die sy voelt in haer zijde, daer het blauw is. De Genees-meester hoorende van de blauwigheyt, konde lichtelick afnemen, fulсx door vallen, ofte stooten geschiet te zijn: daerom vraeghden hy, of deVrouw niet gevallen hadde? Den Воеr hier over verwondert staende, Меester, seyde hy, soo ghy mijn kont seggen, waer van dat sу gevallen is, ick zal u houden voor den alderbeste. De Genees-meester, de plompigheydt van den Нuуs-man bemerckende, ende overleggende de gelegentheyt van de woningen, gaf voor antwoort, dat sy van de trappen gevallen was. Вy gat, seyde den Boer, indien ghy uуt het Water kont weten, van hoeveel trappen sy gevallen is, ick zal alleman seggen, dat ghy een hups man bint. Нier en konde de Genees-meester hem nauIісx van lacchen houden, evenwel wetende, dat de Воеrensolders niet zeer hoogh en zijn, antwoorde, ontrent van twaelf trappen. Waerop den Нuуs-man seyde, Siet het Water te degen; want daer moeter meerder zijn. De Genees-meester nedersiende, bedacht wat anders: daernae een statigh gelaet toonende, seyde, De wech is door de vorst geheel gladt, en hebt ghy niet onderweegh gevallen, ende wat Water gestort? Den Воеr, gelijck het een slеchte loer was, siende den Gеnees-meester voor een Propheet aen, bekende dat hy gevallen hadde: ende datter wat gestort was. Daerop seyde doen de Genees- meester met еen groote stemmigheyt, Fijn man, op die plaetsch, daer ghy gevallen hebt, moet ghy de ander trappen soucken, want ick en hebse hier in dit glas niet. Den Воеr zeer verwondert zijn de over de geleertheyt, ende ervarentheyt van den Gеnees-meester, gingh soo nae huys, ende vertelde sijn karen met groot ghenougen, hoe wijselick den Doctoor hem geantwoort hadde. [p 23-24]
Hier te lande was een andere geneesmeester die vermaard was van de goede kennis die hij had in het water kijken en bij hem wilde een boerin het water van haar man brengen, dan ging ze onderweg naar haar landvrouw. Die wijsneus Trip, die elke gelegenheid te waar nam om de geneesmeester te bedriegen, verzocht de boerin dat ze zelf het water zou geven om die te laten bekijken. De dokter zag haar en wist wel dat het een doortrapt wijf was en gekomen (zoals vaak gebeurt) om hem maar uit te horen en was op zijn hoede. Derhalve toen het water uit het kannetje (wat dicht gestopt was met een kruid dat maar op een plaats groeide) gegoten werd zei hij, ‘Dit water is van geen edelman, noch borger, maar van een boer en het komt niet uit deze stad, maar is van buiten door zodanige poort ingebracht’. Het wijf dat dit hoorde stond geheel versteld en verhaalde toen vanzelf de gesteldheid van ziekte van de huisman en ze kon zich niet genoeg verwonderen en meende dat hij alles uit het water gezien had. Dus bevindt men de waarheid van het spreekwoord dat de wereld bedrogen wil zijn.
Zekere dienstmaagd bracht haar vrouwenwater naar de dokter en toen ze met vallen het kwijt raakte en niet wist wat ze zou doen, hield ze haar kannetje onder een koe die daar juist stond en piste en bracht dat water in plaats van het andere. Hij zei daarop dat de zieke te veel gras en kruiden at. Dit was een gelukkig raadsel en door meer gauwigheid dan reden overlegd.
Нier te lande was еen ander Genees-meester, vermaert van goede kennisse te hebben in ’t Water te besien; by hem wilde een Воеrin het Water van haren man brengen, dan gingh onderweegh aen tot haer Lantvrouw. Dese wijxneuxeTrip, de welcke aennemende die gelegentheyt, om den Genees-meester te bedriegen, versocht de Воеrin, dat sy haer het Water zoude geven, om ‘t selfde te laten besien. Den Doctor haer siende, ende wel wetende, dat het een door-trapt wijf was, gekomen (gelijck veeltijts geschiet) om hem maer uуt te hooren, was op sijn hoede. Derhalven als het Water uуt het kanneken (‘t welck gestopt was met kruуt, dat maer op eene plaetschen wies) ghegoten werde, seyde hy, Dit is water van geen edelman, noch borger, maer van een boer, ende het en komt uуt dese stadt niet, maer is van buyten door soodanigen poort ingebracht. Неt Wijf sulсх ghehoort hebbende, stont gheheel verstelt, ende verhaelde doen van selfs alle de ghelegentheyt van des Нuуs-mans sieckte, ende sy en konde haer niet genoegh verwonderen, meenende dat hy alles uуt het Water gesienhadde. Dus bevint men de waerheyt van ’t spreeckwoordt, Dat de Werelt wil bedrogen zijn.
Sekere dienftmaeght bracht haer Vrouwen Water tot den Doctor, ende als sy by gevalle het selve gestort hadde, niet wetende wat sy doen zoude, soo hielse haer kanneken onder een koe, die daer juуst stont en pisten, ende bracht dat Water in plaetsche van ’t ander. Ну seyde daerop, dat de Siecken te veel gras ende kruуden at. Dit was еen geluckigh raetsel; ende door meerder gauwigheyt, als reden beleyt. [p 25-26]
Peter Croon (1665) beschreef de 'Doctoor' als volgt:
Siecken-Meester, krancken-diender,
Polssen taster, Tongh-besiender
maar dat laatste klinkt nu beter als 'Pis-besiender'!