Het voorwoord: een inleidende proloog

“De opdragt van menig boek is een kerkzakje, en menige voorrede een vliegenwaaijer”, zo luidt een aforisme van de Duitse satiricus Georg Lichtenberg, hier in vertaling van De echo (1827).[1] Door een boek op te dragen aan een belangrijke persoon of instelling hoopt de auteur geld in zijn laadje te krijgen en met een voorwoord maakt hij veel wind en verjaagt de vliegen… Vijftig jaar eerder had de Duitse schrijver Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) in zijn Hekelschriften de spot gedreven met de cultus van pseudogeleerdheid in voorwoorden en voetnoten. In ‘Nooten tot de voorreden’ merkt hij op: “Want eene Voorrede heet alleenlyk een Voorrede om dat zy onmiddelyk op het Tytelblad, of terstond na de opdragt volgt. De Schryver behoeft ‘er in ’t geheel geen gemoedsbezwaar van te maaken, wanneer hy daarin van zaaken spreekt welke tot het boek zelf geene de minste betrekking hebben.”[2] Rabener presenteert dan zelf een bundel noten en looft een prijs uit voor wie het beste voorstel doet van welke tekst het beste past bij zijn voetnoten! Verder over voorwoorden staat in zijn satirisch woordenboek: “Geleerde wind: zie hier over, en over meer uitdrukkingen van dien aart, de meeste voorredes”.[3]

[1] De echo: aan leering en gezellig onderhoud gewijd (Amsterdam, Gebr. Diederichs, 1827) p 161; Georg Christoph Lichtenberg, Vermischte Schriften (Göttingen, 1800): “Eine Vorrede könnte Fliegenwedel, und eine Dedication Klingelbeutel betitelt werden”. Zie Drempeldichten

[2] ‘Hinkmars van Repkows nooten of aanteekeningen zonder tekst’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Tweede deel (Amsterdam, Pieter Meijer, 1777) citaat p 61-62. Zie Leer van de voetnoot

[3] ‘Proeve van een Duitsch woordenboek’ in Verzameling van Hekelschriften, uit het Hoogduitsch – Eerste deel (Amsterdam, Pieter Meijer, 1777) citaat p 151. Noteer hier dat sommige voorwoorden meer kritiek uitlokten dan het boek zelf: Franz Georg Christoph Rütz, Kritiek over de Voorrede, waarmede Petrus Hofstede het tweede deel van zyne Oost-Indische Kerkzaaken heeft opgeschikt (Den Haag, Munnikhuizen, 1780). Zie ook Prulschriften

Rabener kende in Nederland heel wat bewonderaars en volgers.[1] De periodiek De Naamlooziana, of vertoog zonder naam, over vragen zonder vinding  (1772)[2] begon het eerste nummer met een ‘Hoognoodige voorreeden, om van ymand geleezen te worden als hij niets te doen heeft’. Het voorwoord van liefst 14 bladzijden wordt als volgt verantwoord:

…dat een Boek 't welk wy tot een ongelooflyke dikte tragten te maaken, buiten zo een ding Voorreeden genaamd, onbedenkelyk kaal zou staan, en dat het dus zonder dit Lettersieraad ongelooflyk mal voor den dag zou komen. Daarenboven dagt het ons zeer onwelleevend om zo maar met de deur in het huis te komen vallen, zonder eerst ons Compliment te maaken, en den Leezer een frissen morgen te wenschen. Een Voorreden, is dan eigenlyk een ding, dat voorälle dingen niet agter aan moet komen; en het heet alléén een Voorreeden zegt de geestige Rabener, om dat het onmiddelyk op den Tytel volgd. Men wil 'er gemeenlyk veel fraaijigheid in hebben, en hoe meer opsnyëryën, en wind en rook dat 'er in verkogt word, hoe hooger gedagten men zig van het Werk vormd, waar van het ’t uithangbord is.

Vervolgens krijgt elk begrip van de ‘veel belovende’ titel een uitvoerige toelichting om te eindigen met de bekentenis:

't Zou ons […] niet mooglyk zyn geweest zo groot een Voorreeden te maaken enkel over den Tytel, indien wy niet verre gevorderd waren in de edele KONST der LANGDRAADIGHEID […]. Wy zyn zo zeer overtuigd van wèl te doen, dat wy in deeze Republyk […] welhaast alle Ziektens ziende geneezen door LANGDRAADIGE GESCHRIFTEN, ook hoop hebben in de Boekäpotheeken deezer Stad, binnen kort te zullen vinden: Een Pakket met VOORREEDENS, welke’s morgens geleezen wordende, zes afgangen verwekt. En dan een Purgatie noodig hebbende, wy de Onze mogen recommandeeren, om die slegts in te zien, en 'er aanstonds de werking van te voelen.[3]

[1] Ook Swift was een belangrijke inspiratiebron voor parodieën: Frederik Johannes Arie Jagtenberg, Jonathan Switt in Nederland (1700-1800) (Deventer, Sub Rosa, 1989) p 151-152.

[2] De Naamlooziana, of vertoog zonder naam, over vraagen zonder vinding. Zynde iets over alles, getrokken uit de aantékeningen van ymand, gemaakt op elk, en toepaslyk op niets; voorgegaan door een opdracht aan niemand (Amsterdam, C. Philips, 1772).

Na deze eerlijke en ‘gezonde’ voorrede volgt er nog een, maar nu onder de weloverwogen titel van een ‘inleiding’:

In vreeze egter, dat ons de roede van zommige neuswyze Vitters aan 't lyf mogt komen, waagden wy het niet voorttevaaren onder denzelven naam; voorzigtig koozen wy dien van Inleiding, dat al het zelve is, wy zeggen 't hier zonder 'er doekjes om te winden schoon 'er de Leezer misschien in duizend Boeken duizendmaal door bedroogen is. Onze Drukker is 'er by voorraad door te vreeden gesteld, die zeer zuinig keek, en paars in zyn gezigt wierd, als hy hoorde dat onze Prologe onder het opschrift van Voorreeden nog één blad zou uitloopen: tans is hy wat bedaard, en wy durven nu gerust voorttegaan om nog het een en ander gewigtigs, betreklyk onzen Tytel te zeggen. Denk evenwel niet, vernuftlievende Leezer! dat wy u hier een bolster zonder noot, dat is een Voorreeden ZONDER Boek in handen zullen stoppen, en dat het Boek zelve agterwege zal blyven; geenzints myne getrouwen! Wy staan U borg dat het tydig genoeg zal komen, en kunnen U gerust stellen dat het immer niet minder wydloopig zal worden dan deeze Inleiding.

In hetzelfde jaar als De Naamlooziana verschijnt Aanleiding om zonder professor in zes maanden door geleerd te worden in alle kunsten en wetenschappen (1772). Het  vangt aan met een ‘Inleiding om een inleiding te maken’ en bevat aan het slot nog een nutteloos ‘Noodig bericht aan den lezer’. Vergelijkbaar met Rabeners voetnoten op zoek naar het geschikte boek, meldt De Rhapsodist (1772):

Wy hadden eerst gedagt deze Voorreden afzonderlyk, en vóór dat dit stukje verscheen, uit te geeven; want wy Rhapsodisten, die meermaalen getoond hebben excentrische Bollen te zyn, schoon wy steeds om de Zon van het gezond verstand blyven beweegen; wy bepaalen ons niet binnen het bekrompen Systema van MEN DOET ZO, noch stooren ons aan eene schynbaare wanorder, die tot onderhouding der order zelve noodig is, en zouden derhalven geene zwaarigheid gemaakt hebben om eens met eene Voorreden zonder Boek voor den dag te koomen, die naderhand haar Boek, door eene natuurlyke aantrekking, van zelve vinden zoude.[1]

Dit lijkt me de oudste uitnodiging om eens voorwoorden zonder boek te schrijven. Kort daarna (1781) komt een stel anonieme auteurs met een soortgelijk voorstel.[2] Eenige reis-fragmenten en anecdotes begint met drie voorredes om zowel het boek als de schrijver aan te prijzen (een van deze voorwoorden is geschreven ‘om mijne pen te proberen’). Het vierde voorwoord betreft een discussie over nut en noodzaak van voorredes. Ten slotte volgt een ‘nareden aan de voorredenjagers’:

Nu is dit jaar mijn voorredenveld afgejaagd, en de Jagttijd gesloten; — als ik wederom een werk schrijve, zal er mooglijk niets voor u te jagen zijn, maar zo het voorredenwild onverhoopt sterk op mijn schrijfland mogt voorttelen, en daardoor schadelijk worden aan mijne goede vrugten, dan zal ik de Jagt weder open zetten, en geven binne weinige jaren een dik Foliant uit, enkel uit Voorredens bestaande.

[1] De Rhapsodist. Tweede deel (Amsterdam, Pieter Meijer, 1772).

[2] Eenige reis-fragmenten en anecdotes (Amsterdam, Cornelis Groenewoud, 1795). De onvindbare eerste editie (Utrecht, J. van Driel, 1781) zou het werk geweest zijn van Willem Anthonie Ockerse, Jacobus Bellamy, Frans van Gogh en Johannes Petrus Kleyn, en werd aangekondigd als ‘een werkje, geschreeven in den smaak van Sterne’ (Hollandsche Historische Courant 14 juni 1781). De editie 1795 (wellicht een ongewijzigde herdruk van de eerste) is in Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek II (1912) toegeschreven aan Willem Antony Ockerse en Jacobus Bellamy. Het geciteerde De Naamloziana (1772) was ook het werk van Ockerse. Zie Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826) leven en werk (Amsterdam, APA Holland Universiteitspers, 1982).

Voorwoorden 1795

De 4 voorwoorden & 1 nawoord uit 'Eenige reis-fragmenten en anecdotes' (1795)

Lubbert Ignatius Bril Junior, het alter ego van schrijver Maurits Cornelis van Hall (1832), meldt in zijn voorrede dat hij op advies van zijn vader zich altijd heeft onthouden van het schrijven van een eigenlijk boekwerk en zich heeft toegelegd op het maken van voorwoorden.[1]

Over het nut der voorredenen zelf kan ik kort zijn, daar ik mijne doorzigtige Lezers en Lezeressen daarop alleen oplettend behoeve te maken, dat een Schrijver niet slechts geheel alléén over allen die hem lezen, maar ook tegenover al de critici zijner eeuw en dus op een zeer gevaarlijk standpunt staat, en dat dus een zwaar gewapend en geharnasd Voorredenaar die hem den weg banen en beschermen kan voor hem zoo onmisbaar is als een Fransch leger voor de anders zoo dappere Belgen, wanneer zij voor het eerst in een' strijd met ons, laffe Hollanders, te kort schieten.

Ik weet wel, dat er vele Schrijvers opgang bij de menigte hebben gemaakt, schoon hunne Boeken met opdragten noch voorredenen waren voorzien, maar dit is meest daaraan toe te schrijven, dat deze geleerden zich van mede- en naredenen onder het pratend en schrijvend publiek tijdig hadden weten te voorzien, en daardoor een' wakkeren Voorredenaar gereedelijk ontberen konden. […] Dat het schrijven van voorredenen voor den maker zelfs allezins aangenaam is, wie meer dan ik kan daarvan getuigen? Ik heb er nog aantal vol algemeene waarheden, loci communes, zoo als mijn oom Nellius die noemde, en dus voor alle Boeken met eene geringe verandering bruikbaar, in voorraad. Heb ik mij in het opstellen daarvan verlustigd, de herlezing van dezelve was steeds en is mij nog genoegelijk en zal zulks blijven, al weet ik ook dat zij nimmer eenig Boek zullen versieren.

[1] [Maurits Cornelis van Hall], Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel. Tweede verbeterde uitgave, voorzien van eene opdragt en eene aanprijzende voorrede van den  vermaarden Heere Lubbert Ignatius Bril Junior (Amsterdam, Johannes van der Hey, 1832) p xi-xiii.

Het schrijven van voorwoorden voor onbestaande boeken sprak enkele filosofen erg aan.[1] Onder het pseudoniem Nikolaus Notabene publiceerde Kierkegaard in 1844 een bundel van acht voorwoorden, die uiteraard ook een voorwoord heeft! En Nietzsche schreef ‘Vijf voorredes bij vijf ongeschreven boeken’. Al bleken deze doodserieus te zijn, ze lijken wat op Zes personages op zoek naar een auteur, het bekende toneelstuk van Luigi Pirandello. Maar laat ik deze proloog over voorwoorden uitleiden met een vrolijke noot.   

Pas in hoofdstuk 28 van het tweede deel van Tristram Shandy (1852) stelt de auteur, Laurence Sterne, vast dat al zijn personages rustig bezig zijn: “– ’t is voor het eerst dat ik een oogenblik rust heb, – en ik wil er gebruik van maken, om mijne voorrede te schrijven”. Volgt dan de ‘Voorrede van den Schrijver’, tien bladzijden uitweidingen die niets met het verhaal te maken hebben! De vertaler, Mark Prager Lindo, haalde zelf een grap uit: in zijn voorrede vermeldt hij een levensschets van Sterne geschreven te hebben die zou dienen als ‘voorberigt voor mijne vertaling’. Hij laat het aan een vriend lezen die het er niet mee eens is. “Ik heb de pen er door gehaald”. Ook andere passages van het geplande voorbericht schrapt hij na kritiek van die vriend om te eindigen: “Het overige mijner Voorrede vond ik zelf bij nader inzien overbodig”.[2]

Mijn voorziene epiloog bij deze proloog vond ik zelf uiteindelijk ook overbodig…

[1] Norbert Vries, ‘Voor-voorwoord’ in Martin Hulsenboom & Peter IJsenbrant, Boeken uit de doeken (Tilburg, Stichting Dr. P.J. Cools, 2017) p 7-12. Søren Kierkegaard, Voorwoorden (Uitgeverij Damon, 2018).

[2] Laurence Sterne, Tristram Shandy. Uit het Engelsch vertaald door Dr. M.P. Lindo (Amsterdam, G.L. Funke, 1852) p 190

Maar een grappig voetnootje mag nog wel: onderstaand prentje toont dat het boek van Robert Forby, The Vocabulary of East Anglia (1830) niet met een ‘Preface’ begint (zie ook Drukfauten)...

F.C. Burnand, Gelukkige invallen (1871), voorwoord van vertaler Soera Rana (Isaac Esser)

F.C. Burnand, Gelukkige invallen (1871), voorwoord van vertaler Soera Rana (Isaac Esser)

Post-epiloog over prologen

Abraham Louis Barbaz maakte het wel bont met de aanloop naar zijn twaalf zangen. Na een ‘opdragt aan niemant’ volgen: ‘verklaring’, ‘bericht (in parenthesis)’ en ‘voorrede’, waarin hij zijn heldendicht ophemelt. Na zo wat 100 bladzijden verzen volgen bijna 40 pagina’s ‘oudheid-, aardryks-, staat-, krygsgeschied-, fabel-, dicht-, taal- en tafelkundige aanteekeningen’:

Twee redenen zyn 'er, die den dichter van dit werk hebben aangespoord tot het schryven dezer aanteekeningen: de eerste is, het oogmerk om zyn werk daardoor wat dikker te maken en dus méér aanzien by te zetten; en de andere is, de onwederstaanbare lust om zyne fraaije vaerzen zélf eens aan te halen: belangryke redenen, inderdaad!

Abraham Louis Barbaz, Apollo, of De geesten-oorlog: boertig heldendicht in twaalf zangen (Amsterdam, A. Breeman & comp., 1825)

Tot slot volgt nog een ‘nabericht’…

De reislustige dichter Gerhardus Heinrich Nagel kreeg van zijn uitgever de vraag om zijn bundel reisverslagen van een voorwoord te voorzien. Hij weigerde echter en schreef aan het slot een stuk: ‘Geene voorrede’!

G.H. Nagel, Wandelaars oogst: luimige schetsen en tafereelen, verzameld op vroeger gedane uitstapjes en kleine reizen door het vaderland en elders (Amsterdam, Hendrik Frijlink, 1832, p 240-243); ontdekt in De tak van Salzburg (Amsterdam, Querido, 2002 p 326) van Atte Jongstra die blijkbaar een groot verzamelaar van voorwoorden is (zie ook A. Jongstra & A. Peters, Dichten over dichten; Contact 1994). Jongstra (Familieportret; Contact 1996 p 80) lokte me ook naar het bovenstaande 'woord vooraf'.

Grappig openhartig is het voorwoord van De gocheltas van Momus (Den Haag, Francois Moselagen, 1730):

 

De Wereld tegenwoordig gewoon zynde voor alle Boeken, een Opdragt, (of soo de Schryvers of Drukkers te Edelmoedig zyn om daar mede te lopen Bedelen,) ten minsten een Voor-reden te vinden, zijn wy ook te rade geworden, die mode te volgen. Dog niet om na het Voorbeeld van anderen, breet op te snyen, van de Redenen die den Schryver, Vertaalder, of Copyist, bewoogen hebben, deze Zin, Pit, Punt, Schimpredenen, de liefhebbers mede te delen: maar alleen om hier buiten pyn en banden van Yser, openhertig te bekennen dat het niet is geschied tot stigtinge van ons evennaasten, nog tot opwekkinge van de jeugt, nog tot welzyn van het gemeen, nog tot bevorderinge der Geleerdheyd, nog tot nut van den Leezer, nog op het sterk aanraden van goede Vrienden, of wat anderen al meer voorwenden, om haar ware oogmerk (dat Eygen eer en voordeel is) te verbergen. Neen, den Uytgever van dese Gocheltas, bekend dat hy die alleen om Profyt dus gevuld, en op geciert heeft, en egter kan ik uw op myn Manne waarheyt versekeren, dat hy nooyt een Stuyver voor de Soogenaamde Copye heeft genoten, veel min eenige rare Boeken, die voor een Drukker zomtyds nog minder als geld (hoe schaars ook tegenwoordig) te bekomen zyn. Dog my dunkt ik hoor eenige Snaaken al mees- muylende vragen, waar dan zyn voordeel in bestaan heeft? Deze diend tot antwoord. Hier in, dat terwyl hy beezig was met deze Quinkslagen by een te stellen, dat by doe zeer modest op zyn Kamer, en niet in het Coffy, Mol, Wyn, of Oester-Huys zat, welke abstinentie by bekend, hem meer voordeel aangebragt te hebben, als of hy na de wyze van zommige der hedendaagsche Droogbroots Schryvers, en Vertaaldertjens, dertig of drie-en-dertig stuyvers per Blad hadde genoten.

 

 

Deel deze pagina