Schrijfjeukte

When once the itch of literature comes over a man, nothing can cure it but the scratching of a pen.  (Samuel Lover, Handy Andy, 1842)

De onbedwingbare drang tot schrijven staat ook bekend als grafomanie. Ossip Lourié (1868-1955), Russisch-Franse schrijver en hoogleraar aan de Université Nouvelle de Bruxelles, schreef bij mijn weten het eerste en enige boek over de ziekelijke grafomanen.[1] Maar er zijn tegenwoordig veel meer ‘gangbare’ dan pathologische varianten van grafomanie, volgens sommigen beter te omschrijven als graforree, een soort schrijfdiarree… Een bijzondere variant is de bloggomanie of het wereldkundig maken van de meest pietluttige gebeurtenissen of ervaringen via facebook of chatboxen. We krijgen hier te maken met een aparte vorm van exhibitionisme: de drang om de eigen leefwereld naar buiten te brengen op papier of digitaal. Over deze grafomanie, die van ieder een romancier of journalist van zijn eigen leven maakt, filosofeert Milan Kundera op ironische wijze in Het boek van de lach en de vergetelheid. Salomo waarschuwde reeds eeuwen geleden: ‘Er worden zo veel boeken geschreven, er komt geen eind aan; je daar te veel aan wijden, zal je uitputten’.[2] Aan deze onophoudelijke stroom geschriften voegen we hier dus enkele brokken toe: als excuus of teken van zelfkennis?

[1] La graphomanie: essai de psychologie morbide (Paris: F. Alcan, 1920); hij voelde wellicht de ‘behoefte’ dit te schrijven na zijn studie over de onstuitbare woordenvloed of logorree (Le Langage et la verbomanie: essai de psychologie morbide, 1912).

[2] Prediker 12:12.

De Duitse satyricus Gottlieb Wilhelm Rabener (1714-1771) hekelde de ‘onsterfelijke auteur’ maar ook zijn eigen schrijfdrang:[1] “De voornaamste zorg van een schrijver strekt zich uit om de goedkeuring van zijn lezers te verkrijgen. De meesten schrijven hedendaags uit honger; velen zoeken zich roem te verwerven; enige weinigen hebben een oogmerk om te verbeteren; allen bevlijtigen zich echter om hun schriften gewild te maken. Mijn tegenwoordige onderneming heeft geen van deze drie zaken ten oogmerk. Ik schrijf enkel en alleen omdat ik mijn gedachten gedrukt begeer te lezen. Dit is mijn voornaamste beweegreden. Ik heb dit voorheen reeds gezegd; ik wil het nu ook niet loochenen. Is dit een gebrek in mij, dan heb ik het echter maar bij erfenis. Mijn vader is een schrijver geweest; mijn grootvader heeft boeken geschreven; van mijn overgrootvaders bekwaamheid in dit opzicht is mij gisteren nog geen kwalijk uitgevallen proef uit de etenskast in handen gevallen; en een onverwachte brand is oorzaak geweest dat wij ons over de vlijt van mijn betovergrootvader niet kunnen verwonderen. Zal men het om die reden mij dan wel ten kwade duiden, wanneer ik de aangeboren drift tot schrijven niet weerstaan kan?”

[1] G.W. Rabener, Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch. Eerste deel (Amsterdam: Pieter Meijer, 1777) p 61-62; spelling aangepast. Zie ook <<Onsterfelijke auteur>>

‘Cacoëthes scribendi’, een mengeling van Grieks en Latijn voor een onbedwingbare schrijfdrang, werd als ironisch begrip gelanceerd door Juvenalis (Satiren VII, 50-52). Hij doelde op het schrijven dat slechts met eer en niet met geld beloond wordt: ‘Toch dichten wij maar voort; wij trekken voren in pover zand en ploegen zonder loon over een kaal stuk strand’. In het gedicht Cacoethes Scribendi van de Amerikaanse arts en poëet Oliver Wendell Holmes (1809-1894) klinkt het ongeveer als volgt: ‘Zelfs als niets ter wereld nog bewoog en alle met inkt gevulde oceanen zouden zijn leeggeschreven, dan nog staan de krabbelaars met zijn allen aan de rand en roepen om meer pennen, meer papier en inkt'.[1]

If all the trees in all the woods were men;

And each and every blade of grass a pen;

If every leaf on every shrub and tree

Turned to a sheet of foolscap; every sea

Were changed to ink, and all earth's living tribes

Had nothing else to do but act as scribes,

And for ten thousand ages, day and night,

The human race should write, and write, and write,

Till all the pens and paper were used up,

And the huge inkstand was an empty cup,

Still would the scribblers clustered round its brink

Call for more pens, more paper, and more ink.

[1] Zie het virtueel filmpje waarin Holmes zijn gedicht voorleest: https://www.youtube.com/watch?v=xZuVYnXJ_ng

De Haagse arts en historicus Rochus Krol (1833-1920) schreef een artikel over Govard Bidloo (1649-1713) eveneens arts, schrijver van toneelwerk en librettist, en hierin staat de beste ‘medische’ beschrijving van schrijfdrang:[1] “De schrijfjeukte, een van de vele ziekteverschijnselen van de grootheidswaan, woedt sinds mensenheugenis in ons gezegend vaderlandje en breidt zich, als aanstekende ziekte, naar alle kanten uit. Het gehalte van het geschrevene wordt dagelijks wateriger, daar volgens de wet van Descartes de som der krachten in de natuur van eeuwigheid dezelfde blijft. Het jammerlijke gevolg van die zondvloed van geschriften is dat bijna niemand kan lezen, al zegt de statistiek dat het letterwijze publiek jaarlijks vermeerdert. Tegen de domme kracht van cijfers echter valt niet te redeneren; doch kunnen en kennen zijn twee. De lijder aan schrijfjeukte moet de pen opnemen, met onweerstaanbare drang regel aan regel op het papier krabbelen en rusteloos doorschrijven tot de vingers, door kramp bevangen, tot werkstaking dwingen. Dan is hij tijdelijk ongenaakbaar voor vrouw en kroost en kreunt hij als een diep rampzalige... Onuitstaanbaar is de ongelukkige, als hij een onderwerp ontbeert. Honderdmaal wordt de pen gedoopt, om honderdmaal te verdrogen. Het vlot niet. [Maar dan plots een inval.] De bekoring is onweerstaanbaar; hij hapt als een visje in het aas en draaft lustig van stal. Al schrijvende werkt de sukkel zich vast en werpt eindelijk doodmoe de pen neer.”

[1] ‘Govard Bidloo’ in Haagsch Jaarboekje, 1890, 2 p 49; tekst in modernere spelling gezet en licht aangepast.

Otto Christiaan Frederik Hoffham (1744-1799), een in Pruisen geboren maar in Amsterdam opgegroeide schrijver, vergeleek de schrijfjeukte met ‘kinderpokjes’ (water- of windpokken) omdat de lijders eraan niet alleen ‘kinderachtig’ maar ook ‘kinds’ zijn, in de zin van dom en achterlijk.[1] Hierbij aansluitend het volgende citaat van onze grappige Duitser: “Een zelfde gebrek aan verstand maakt sommige lieden stom en doet anderen onophoudelijk praten; de dwaasheid belet de eerste te spreken en de laatste te zwijgen. Zo doet het gebrek aan verstand sommige schrijvers te lang en anderen te kort van stijl zijn: het grondbeginsel is bij hen volkomen gelijk”.[2]

Dezelfde Hoffham parodieerde vaak bekende teksten. Zo schreef hij ‘To be, or not to be? Shakespeare van verre gevolgd’[3], waarvan ik hier mijn eigen ingekorte versie geef.

To print or not to print?

Een jonge schrijver, zijn manuscript in de maag,

Wil van Shakespeare het antwoord horen:

Of niet of wel te drukken? Dat is de vraag!

In twijfel voelt hij zich compleet verloren:

Gedrukt en vermaard te worden is zijn wens,

Maar hem wacht misschien ‘n ander onthaal,

Want de schrijver blijft ‘n kleine bange mens,

Voor recensenten met hun gif en lastertaal.

Het heeft de stoutste hevig doen beven,

Benam zo menig jong talent de moed

Zijn prille manuscript ter pers te geven,

Al jeukt in hem zo fel het schrijversbloed.

Maar kritiek kan zijn verhoopte faam bederven!

Vele schrijvers deinzen terug voor dit gevaar.

Liever geen roem dan schande te verwerven,

Zodat vele geschriften verrotten in de lessenaar!

[1] De Kosmopoliet, of waereldburger. Eerste deel (Amsterdam: David Klippink, 1776, p 361 ev). Deze vergelijking was eerst geopperd door The Spectator (1714, 4 p 93-94); zie ook Paul Keen, Literature, Commerce, and the Spectacle of Modernity, 1750-1800 (Cambridge University Press, 2012 p 91 ev). 

[2] De Kosmopoliet  p 78.

[3] Gedichten (Uitgeverij 521, Amsterdam).

Schrijfkrauwage

In de De Spectator, of Verrezene Socrates (1727), een vertaling van het Engelse The Spectator, kreeg de ziekte een nieuwe naam.[1]

Schrijfkrauwage

Veel menschen zyn 'er die aan 't zeer van schryven hinken,

En niet geneezen voor dat zy ten grave zinken.

Daar is eene zekere ziekte waar van noch Hippokrates noch Galenus gewag gemaakt heeft, en die men in de Londonsche Apotheek niet vind. Juvenaal noemt haar in de Spreuk, die ik aan het hoofdt van dit vertoog gestelt hebbe, Cacoëthes; een moeyelyk woordt 't welk de Geleerden alleen verstaan, en in plat Nederduitsch eigentlyk eene quaade zweer betekent die zeer moeyelyk te geneezen is; eene spreekwyze in dien gebloemden zin in onze Nederduitsche taal niet gebruikelyk, en daarom hebben wy, in onze Vertaaling van de bovengemelde Vaerzen van Juvenaal, deeze quaal het Zeer van Schryven genoemt. Men zou deeze ziekte ook wel de Schryf-Krauwage kunnen noemen, indien de Krauwage zoo moeyelyk te geneezen waare als het Cacoëthes. Maar om van de benaming tot den aart der quaal over te gaan, moet ik zeggen, dat zy, om met de Artzen te spreeken, een morbus Epidemius of een Land-Ziekte is gelyk de Kinderpokken. Daar zyn in der daadt weinig menschen die 'er, het zy vroeg of laat, niet aan vast raaken. Daar is echter dit verschil tusschen deeze twee ziektens, dat de eerste ons maar voor eenen tydt quelt, en ons ten einde van dien voor altoos verlaat, maar de andere blyft ons by zoo lang wy leeven; en als zy eens in het bloet zit, is zy 'er door geene geneesmiddelen uit te dryven; en het schynt of zy de Britsche Natie het allervast aankleeft, want alles, wat men tot noch toe gebruikt heeft om haar te overwinnen, is vruchteloos bevonden. Op eenige van die 'er mede besmet waaren, heeft men vergeefs bytende middelen geappliceert, die men eigentlyk Hekel- en Schimpschriften noemt, zonder dat zy 'er eenige verligtinge door gekreegen hebben.

Anderen hebben hun hoofdt een uur lang door een gat gehadt, dat door twee planken gemaakt was,[2] welk middel men gebruikt als de ziekte tot haaren hoogsten trap van quaadaardigheit gesteegen was. Daar is echter eene soort van deeze ziekte, die, gelyk de steek van eene Tarantynsche spin, geneezen is door een speeltuig, dat bekent is by den den naam van Zakfluitje.[3] Maar indien men over eenen lyder gaat, die deeze ziekte heeft, kan men niet wel vermoeden dat men ooit in zyne geneezing zal slaagen, ten zy men hem het gebruik van pennen, papier en inkt verbiede.

Maar om de Leenspreuk te laaten vaaren, zal ik met eigentlyke spreekwyzen zeggen, dat 'er geene soort van Schryvers aanstotelyker noch ongeneeslyker is dan die tydschryvers, wier werken op zekere gezette tyden of saisoenen des jaars uitkoomen. Wy hebben in het doorleezen van hunne werken, het zelfde genoegen niet als in die van anderen, te weeten dat het ons, indien wy maar geduldig zyn, zal gebeuren het woordt EINDE met groote Hoofdletters gedrukt te zien. Ik heb dikwyls vermaak geschept in een aardig zegswoordt van Diogenes, toen hy een zeer verdietig werk in een gezelschap voor las; die Filosoof ziende dat zyne leezing yder lastig begost te vallen, riep: houdt moedt mannen, ik zie landt. Wy vinden in tegendeel nooit een einde in het doorbladeren der schryveren waar van ik spreek. De eene dag verschaft hun werk voor den anderen, en zy laaten niet toe dat wy durven hoopen dat zy ons eens zullen laaten rusten.

[1] De Spectator, of Verrezene Socrates – Deel VI (1727) p 183-185.

[2] [originele noot] De Schryver zinspeelt hier op Persoonen welke om hunne quaadaardige Schriften tegen de Regeering in de Pillori [schandpaal] gezet worden.

[3] [originele noot] De Spectator heeft hier het oog op Toneeldichters die uit het schryven gescheiden zyn, om dat hunne stukken gestadig uitgefluit, en van den toekyker veracht werden.

Schrijfkoorts

Elders wordt de schrijfjeukte duidelijker als een ziekte beschouwd door haar schrijfkoorts te noemen, ook vanoudsher als ongeneeslijk beschouwd. Zie bijvoorbeeld deze commentaar in De Recensent, ook der recensenten, 1825 (18 p 458):

In Wonderboek, of Avonturen op eene reis in de andere wereld (1825) bekent Henry Fielding dat hij wilde stoppen met dichten maar Juvenalis gelijk moest geven met de volgende verzen:

Zo waarschuwde de veelzijdige Amsterdammer Samuel Iperuszoon Wiselius (1769-1845) de ‘jeugdige dichters’ in zijn Nieuwe dichtbundel (1833).

In Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1790 p 142-143) bekent een anonieme schrijver dat hij niet kan weerstaan aan de verleiding van een wit blad: “Schrijflust is zekerlijk, behoudens de vooronderstelling, dat zij tot de morbi nervorum behore, eene der beminlijkste ziekten, waarmede eenig sterveling op dezen aardbodem kan bezocht worden, lieden van een zwak zenuwgestel, en bij dezen heb ik dezelve meest aangetroffen, vinden daarin eene stille vergoeding dier bedwelmende genoegens, welken zij moeten opofferen aan het gemis der ruime waereld…”

Lodewijk van Deyssel noteerde in zijn dagboek (4 oktober 1889): “Ik heb de schrijfkoorts, hoewel in lichten graad, nog warme handen, maar ongewone, hoewel aangename, zachte en lang niet vijandelijke gloeyingen in hals, rechter oor en lichte tintelingen in bovenhoofd; het is die gesteldheid van het hoofd, waaruit de gedachten groeyen als paddestoelen, als vonken spattend uit een vlammengloed, zoo snel als de afrikaansche planten uit het goochelkruid gezaaid. […] Ik ben nu, door het schrijven alleen in dezen koortsigen toestand gekomen en deze toestand of wezens-staat is de ware om de heerlijkste zelf-observaties en zelf-experimenten te doen.”


De philanthrope of menschenvriend – Zesde deel (Amsterdam, K. van Tongerlo & F. Houttuin, 1762, p 9-16) heeft het ook over de ziekelijke drift om te schrijven. De denker (Amsterdam, F. Houttuyn, 1773, p 297-304) waarschuwt voor de ‘razernij van het schrijven’.

Losse flodders

“Weinig auteurs verdienen dat men ze aandacht geeft. De hoogmoed leidt hen. Vol overtuiging, zo fel dat ze die niet verbergen kunnen, offeren ze alles op om zich een naam te verwerven. Ze bedienen zich zelfs van verlegenheid en bescheidenheid. Alle vermommingen staan ten dienste van de ijdelheid: de eerste passie die een auteur wil bevredigen.”[1]

De titel van een boek, vertrouw het allerminst

Als hij ’t meest belooft, de drukker loert op winst

Gelijk een makelaar die toch op alle wijzen

De slechte waren zoekt aan te prijzen.[2]

De briefwisseling tussen Voltaire en Frederik de Grote staat vol gedichten, of rijmelarijen zoals Frederik zelf suggereert:[3]

Ik rijm om te rijmen, maar ben ik een poëet,

Omdat ik zo goed weet waar ‘k komma’s plaatsen moet

En jong reeds aan die kwaal, die dichtersmanie leed,

Om een lied te dichten op voor- en tegenspoed?

[1] André-François Boureau-Deslandes, L'art de ne point s'ennuyer (Liège: Clément Plomteux, 1771 p 98); eigen vrije vertaling.

[2] Justus van Effen, Hollandsche Spectator. Tweede deels tweede stuk (Amsterdam: K. Van Tongerlo & F. Houttuin, 1756, p 534; tekst aangepast).

[3] Voltaire Briefwisseling met Frederik de Grote, 1736-1778. Vertaald en ingeleid door Hannie Vermeer-Pardoen (Amsterdam: Van Gennep, 2007; brief uit 1737, p 61). In een brief uit 1740 (p 345) heeft Frederik het ook over zijn ‘ongeneeslijke metromanie’! Voltariana

Jeremias de Decker heeft het in een puntdicht over 'zotte schrijfzucht' waarvan het papier nog vele diensten kan bewijzen:

Op de kladders onzer eeuwe

Van zotte schryfzucht schynt der zotten geest geslagen;

Elk schept in 't geen hy broeit een zonderling behagen:

Dan dus verzorgen wy d'apteek van vuil papier,

't Privaet van goed gerief, den tobakist van vier.

In het Utrechtse studentenblad Braga: dichterlijke mengelingen (1843) staat een gedicht ‘Een autheur aan zijn manuscript’ met als ondertitel ‘Ter behartiging van allen die aan schrijfjeukte laboreeren’. Verder ook het volgende rijm:

Jan heeft een rijmelkoorts, nu is de zaak in orde:

Hij maakt zes oden daags en zangen op zijn knie.

Zijn vrouw bad: dat dees koorts een derdendaagsche worde,

En Jan twee dagen wijs zij van de drie!

Slotexcuus

Acht gij met dit geschrift mijn tijd verkwist te wezen,

Verkwist dan niet uw tijd met dit geschrift te lezen.

Of vindt gij mijn verstand niet goed te zijn besteed,

Laat dan uw verstand werken omdat gij ‘t beter weet.[1]

[1] Vrij naar Jacob Cats in ‘Papieren kind’.

Deel deze pagina