Pastoor van Moerkerke

Pieter Meesters, een onderwijzer uit Sluis, schreef Oom Piet, voorstellende het karakter van eenen Hollander, die uit de geringste klasse optreedt (Amsterdam, J.C. van Kesteren, 1832). Daarin volgen we de lotgevallen van een Hollandse soldaat die dienst neemt in het Franse leger en zo ook in Vlaanderen terechtkomt. Hij geniet er van de cafeetjes en hoort de pastoor van Moerkerke preken in een soort Westvlaams dat de schrijver uit Sluis goed verstond.

 

Mijn Held, die nooit buiten Holland was geweest, stond al vreemd te kijken, toen hij Brugge binnentrok. Met de menschen kon hij ook niet wel te regt. Aan het bastaardgeslacht, dat noch de Nederlandsche rondheid, noch de Fransche geestigheid heeft, kon hij maar geen touw vast krijgen. Het Fransch, dat men sprak, vond hij bij lange niet orthographisch, en het Nederlandsch kwam hem vrij Hottentottisch voor, des hij zich al dikwijls vroeg: “Wat is dat dan toch voor volk?" Niets beviel hem beter in dat land, dan het eten en drinken, onthalende hij zich al dikwijls aan Cavesche.


Oom was nog nooit in de kerk geweest, aangezien in het ouderlijk huis daarvan geen gebruik gemaakt werd. In Vlaanderen buiten de stad wandelende, en in een dorp komende, zou hij dan eens in de kerk gaan kijken, en wel juist dat er een Pastoor aan het preken was. Van het witte gewaad kon Oom zich geen denkbeeld maken, daar hij oordeelde, dat het toch wat te koud was om in zijn hemd te staan. Zoo digt genaderd zijnde, dat hij den spreker verstaan kon, was hij oorgetuige van de navolgende zinsnede:


“Os 't ne keeir 't lootste der dooge goo zien, us Heeire goo vroogen: Postere van Moerkaarcke, woo zie ge met ui schoopen? 'k goon ekek niet zaaggen. Us Heeire goot wederom vroogen: Postere van Moerkaarcke, woo zie ge met ui schoopen? 'k goon ekek wederom niet zaagen. Us Heeire goo tons dul worden liek nen duvele en goot zaaggen: Postere van Moerkaarcke, goo gi nen keeir spreken os kek ui entwod vroogen? wo zie ge met ui schoopen? 'k goon ekek zaaggen: Us Heeire, 't en zien geein schoopen; 't zien zwiens."


Oom vond die zinsnede zoo grappig, dat hij luidkeels begon te lagchen, en daardoor den geloovigen eene merkelijke ergernis gaf. Ziende vervolgens, dat de toehoorders bij dergelijke geestigheden steeds ernstig bleven, zoo oordeelde hij, dat hij wel zou doen, van voortaan maar uit de kerk te blijven, als zich te eenemaal ongeschikt gevoelende, om bij grappen zijn fatsoen te houden. (p 29-30)