Democritus minor
“In 1582 verwurgde de duivel te Antwerpen eene jongedochter om hare ijdelheid en hare te groote gezochtheid in kleederen en geplooide halskragen. Haar lichaam, in de doodskist liggende, veranderde ten aanschouwe van al het vergaderde volk in eene zwarte kat.” Zo vatte het tijdschrift Ons Volksleven in 1895 een eigenaardige Franse tekst samen. De geciteerde bron bleek een heruitgave te zijn van een Parijse brochure die zelf een vertaling uit het Vlaams zou zijn, al blijft die originele bron tot op heden onvindbaar. Het gruwelijke verhaal zou zich afgespeeld hebben in Antwerpen (‘hoofdstad van het graafschap Brabant’), meer bepaald “en langue Flament Opdemer”. Spreek je dit uit dan weet elke Antwerpenaar dat het voorval “op de Meir” te situeren is. Bijna exact hetzelfde verhaal dook op in 1604. De derde versie verscheen in 1616, een bewerking waarin de verdoemde vrouw ook een naam kreeg: “la comtesse de Hornoc”.
Door herdrukken in de 19de eeuw kreeg het verhaal van gravin de Hornoc enige bekendheid vooral in Frankrijk. “Deze edeldame had achtereenvolgens bij drie verschillende personen aangeklopt, om haar galakraag naar behooren in de plooien te laten leggen, maar telkens had ze (de derde maal in 't bijzijn van den Booze) verbolgen uitgeroepen: ‘De duivel hale me, indien ik ooit dien kraag omdoe!’ Eindelijk nam ze, opgetogen, den kraag aan, dien Satan haar aanbood, dezen toevoegende: ‘Ik behoor U toe met lijf en ziel.’ Bij die woorden lei de kwelgeest haar den kraag om, maar worgde haar tevens en verdween. De kist van de ongelukkige nu woog zóó zwaar, dat menschen noch dieren die konden verplaatsen. Toen ten laatste het deksel verwijderd werd, kwam er een koolzwarte kat te voorschijn, die onder de verbouwereerde menigte wegsprong.”[1] Deze commentaar staat niet toevallig bij een bespreking van het toneelstuk De Hooverdigheyt (1644) van de Antwerpse dichter Willem Ogier. Hij hekelde de pronkers die met hun klederen doen alsof ze van adel zijn. In de 17de eeuw was de Antwerpse Meir, zoals de Brusselse Nieuwstraat, beroemd om het modieus geflaneer van haar ‘Tour à la Mode’. De Franse invloed op de mode werd fel gehekeld zowel in satires als moraliserende geschriften. Dezelfde Willem Ogier verwoordde het in De Gramschap (1645):
Ho, ho. wilde gy Oordeel naer de Kleeren strycken
Soo gaet eens op de Meir de Fatsoenen kycken,
Daer stryt de Mode om de Sotste dracht,
Daer ist Kleermaeckers vernuft op syn hooghste kraght.
De gravin van Hornoc sprak sterk tot de verbeelding want ze dook nog op in diverse geschriften.[2] Haar bestaan blijft een raadsel, zoals de zogenaamde originele Vlaamse bron van het verhaal. Vermoedelijk gaat het om pure fictie met het mondaine Antwerpen als oord van ‘verderf’.
[1] Willem Van Eeghem, ‘Inleiding (De Hooverdigheyt)’ in Willem Ogier, De tooneelwerken (Antwerpen/Amsterdam, De Sikkel / Wereldbibliotheek, 1921-1955) p XLI
[2] Via Google vond ik:
REF: Silvia Liebel, ‘La femme, le monstrueux et le diable’ in Les Médées modernes: La cruauté féminine d'après les canards imprimés français (1574-1651) (Presses Universitaires de Rennes, 2013 p 181); Marianne Closson, L'Imaginaire démoniaque en France (1550-1650) - Genèse de la littérature fantastique (Genève, Droz, 2000 p 255); Isabelle Paresys, ‘Paraître et se vêtir au XVIe siècle: morales vestimentaires’ in Paraître et se vêtir au XVIe siècle: actes du XIIIe Colloque du Puy-en-Velay (Université de Saint-Etienne, 2006, p 11-36).
Gezicht op de Meir - Erasmus de Bie (circa 1650)