Democritus minor
Toen ik de titel zag kon ik niet weerstaan het boek te kopen: Koddige sermoenen van Pater Schertzer, Dominikaner monnik in Swabenland. Wegens derzelver zeldzaamheit uit het Hoogduitsch vertaalt, uitgegeven in Amsterdam door Arent van Huissteen in 1733.[1] Spoedig verwierf zijn kollega boekverkoper Gerrit de Groot (samen met Gysbert Langerak in Leiden) het drukrecht. Deze zagen er duidelijk brood in en brachten nog in 1733 drie delen uit met een iets andere titel: De koddige en sinryke sermoenen van pater Schertzer, Dominikaner Monnik in Swabenland. Wegens derzelver zeldzaamheit uit het Hoogduits vertaalt, door een voornaam liefhebber. Blijkbaar werd het toch niet zo’n succes want drie jaar na publicatie kondigde de uitgever aan dat alle delen nog te koop waren.[2] In december 2015 verkocht het veilinghuis Zwiggelaar een zeldzaam complete set van drie delen met als vermelding: “Populaire collectie van satirische sermoenen van menselijke deugden en gebreken. Van belang voor onze kennis van de Rooms-Katholieke moraal in de vroege 18e eeuw en dat wordt levendig en realistisch geillustreerd door de verhalen en anecdotes uit het dagelijks leven in die tijd.”
[1] Het boek stond reeds aangekondigd in de Amsterdamse Courant van 1 november 1732 als ‘Koddige Sermoenen of Predikatien van Pater Schertzer, Dominikaner Monnik in Swabenland, wegens der zelver Zeldzaemheyd, uyt Hoogduyts vertaelt door een vermaerd Liefhebber’ (idem in Gravenhaegse Courant 19-11-1732; Leydse Courant 5-11-1732). [2] Leydse Courant 14 maart 1736.
De anonieme ‘vertaler’ verklaart in een voorwoord de achtergrond van dit boek:
Ik ben op eene zeer gevallige wyze aan het Hoogduitsch manuscript gekomen, door middel van eenen vriend in Duitsland, die de goetheit heeft gehad my het zelve uit liefhebbery toe te zenden” (p 5).
De Duitse vriend was begeesterd door de sermoenen van die merkwaardige pater:
Vader Sebastianus Schertzer of Schertzerus; een Dominikaner, of van de Ordre der Preekheren, in het Dorp Cobelhauzen, een groot uur van de Stad Ulm in Zwabenland, een schrander Man en van veele bequaamheden, inzonderheit van eene welsprekende en vloeyende tong, en van eene geestige levendigheit van gedachten, was al lang daar omtrent in 't ronde zeer vermaard geweest wegens zyne zeldzame Sermoenen. Wyl hy doorgaans koddige loopjes en aardige invallen daar in kon brengen, wierd hy van ieder een even graag aangehoorts niet alleen by zyne Dorpelingen, alwaar hy meer dan twintig jaren lang zynen Preekdienst waargenomen had, maar ook zelfs en inzonderheit bij veele Steêluiden van verscheide plaatsen, en wel voornamelyk der Stad Ulm, die wegens de naby gelegenheit alle Zondagen of Heilige dagen in groote menigte naar zyn Dorp toe quamen vloejen om hem te horen, niet zozeer om zich uit zyne leerredenen te stichten, als wel om zich te diverteren (p 9-10).
Behalven de geestigheit van zeggen, de aardige loopjes en Historien, en de zoet vloeyende en welsprekende tong die by Vader Schertzer was, had hy ook nog iets aan zich dat ieder een bekoorde, veel klem aan zyne redenen gaf, en de ogen en aandacht der Toehoorders, inzonderheit der Juffers, tot zich trok. Namelyk hy was een mooye en welgemaakte Paap, die er vet en welgedaan uitzag, wonder op den preekstoel pareerde, en de fraaiste manieren van de wereld aan zich had, behalven dat zyne Stem, hoe doordringend die was, vol aangenaamheit en bevalligheit stak (p 12).
In dat gedurig horen van hem, vond ik hoe langer hoe meer smaak, en dat wel zodanig, dat ik telkens na ieder Sermoen die ik gehoort had, en oordeelde onthoudenswaardig te zyn, den inhoud daarvan op 't papier stelde zo dra ik thuis gekomen was. Ik deel hier eenige van de voornaamste en fraaiste daar van mede aan u mynen vriend in Holland, die my daarom verzocht had (p 13).
Zo zou dit werk dus tot stand zijn gekomen en de Nederlandse ‘vertaler’ verantwoordt zijn keuze:
Men ziet wel dat dit alles op de zedekunde doelt; doch de verhandeling, zo van 't een als 't ander, geschied op zo een geestige en zeldzame wyze dat deeze Sermoenen met regt wel Koddige genaamt mogen worden. Dezelve zyn voor 't meerendeel op een boertige wyze gericht; doch schoon dit de aard van den Pater in zyn Oreeren schynt te zyn, kan hy daar om hier en daar tusschen beide nog wel ernstig spreeken, gelyk gy in het leezen vinden zult (deel 1, p 7).
Men ziet hier aan wel, dat onze Pater, hoe vrolyk en koddig van aard hy ook wezen mag, echter steets op 't Zedelyke doeld, om de ongeregeltheden der menschen te roskammen, en aan zyne gemeente, zo wel als aan al de waereld, goede Zeden in te boezemen (deel 2, voorrede).
Hy maakt zo eene vermenging van ernstig en boertig, elk op zynen tyd en plaats, myns oordeels, zeer wysselyk en wel overlegt, om zyn algemeen Doelwit te bereiken, 't welk is, zyne Toehoorderen van alle Ondeugden af te trekken, en hen ongevoellyk op eene zoete wyze tot de Deugt te leiden (deel 3, voorrede).
Deze typering verklaart wellicht waarom Gerrit de Groot bij de heruitgave van het eerste deel en publicatie van de vervolgdelen voor een nieuwe titel koos: Koddige en sinryke sermoenen. Dat was echter een commerciële vergissing, vermoed ik, want door het boek ook als ‘leerrijke’ preken aan te kondigen raakte de potentiële lezer in de war: zou men dit boek kopen ‘ter lering’ danwel ‘ter vermaak’? Het boek kende geen succes en raakte spoedig in vergetelheid. Dat is jammer want het verdient een plaats bij het humoristisch verhaalgenre van de geparodieerde sermoenen dat reeds in de Middeleeuwen opgang maakte. Het spotsermoen of parodie op de preek stond in Frankrijk bekend als ‘sermon joyeux’ en in Duitsland als ‘Scherzpredigt’. Voorbeelden ervan verschenen in allerlei kluchtboekjes in de 17de en 18de eeuw. Vrij typisch werd de spot gedreven met katholieke preken door vooral stuntelige en weinig vrome geestelijken.[1]
De anonieme schrijver/‘vertaler’ was niet erg subtiel in het kiezen van een fictieve naam of pseudoniem: Schertzer kan moeilijk ernstig genomen worden! De figuur van deze pater uit het onbestaande dorp Cobelhauzen is duidelijk geïnspireerd door Abraham van St. Clara (1642-1709), een Duitse Augustijnermonnik en volksredenaar, die erg populair werd door zijn preken vol geestige, soms boertige uitvallen en woordspelingen. Zijn boeken, vooral moraliserend maar in volkse stijl, genoten veel bijval. Een hele reeks werd in het Nederlands vertaald en tot in de 20ste eeuw herdrukt.[2] Vermoedelijk heeft dat succes Gerrit de Groot verleid om de ‘koddige sermoenen’ van pater Schertzer uit te geven.
[1] G.J. Boekenoogen, ‘Geparodieerde sermoenen’ in Volkskunde 21 (1910) p 101-111 & 150-155. Zie ook Dick Kaijser, ‘Het laatmiddeleeuwse spotsermoen’ in De Spektator 13 (1983) p 105-127. Enkele varianten eveneens betiteld als ‘koddige sermoenen’:
[2] Zie Abrahams mosterd
Het procedé van de sermoenen – tien in elk deel – is steeds hetzelfde: een menselijke zwakheid of ondeugd wordt besproken vertrekkend van een citaat, niet uit de Bijbel “maar altyd uit de Werken van den eenen of anderen Oudvader”. Deze kerkvader blijkt echter telkens fictief te zijn, zoals overigens alle geciteerde boeken. Vervolgens wordt de geciteerde wijsheid ‘taalkundig’ ontleed: eerst de mogelijk verkeerde betekenis en daarna de juiste interpretatie met telkens anecdotische voorbeelden. Ik illustreer dit met fragmenten uit het allereerste sermoen.[1]
[1] Deel 1, p 15 e.v. [tussendoor eigen samenvattingen]
Wacht u voor de Gierigheit, want zy is eene Moeder van alles quaats.
FERIBOMBIUS de Usu Rerum, Lib. 9. Cap. 17. §. 22. Pag, 582. Lin. 14.
Laat ons deze voortreflyke woorden eens nader overwegen, en ten dien einde aanmerken. 1. Wat de Gierigheit in de grondtalen te zeggen is, want gy zoud dat woord anders onmogelyk konnen begrypen. 2. Hoe zeer men die gruwelyke zonde schuwen moet, en op wat wyze. 3. Wat gewichtige redenen daar voor zyn. Wy zullen daar tegen beschouwen wat een loffelyke deugt de Mildheit, en de onverschilligheit voor geld en goed is.
[Schertzer vermeldt het woord gierigheid in liefst tien talen waaronder het ‘Hottentotsch’!] Ik zou u de betekenis van 't woord Gierigheit nog wel in driemaal zo veel andere talen konnen bybrengen als ik daar even heb opgenoemt; doch die weinige staaltjes alleen zullen genoeg zyn om u te tonen dat ik een man van geleerdheid en taalkunde ben.
Nu, van deze grote zonde der Gierigheit zegt de Oudvader dat men zich wachten moet. Wachten is hier niet te zeggen opwachten gelyk een gerieflyke Juffer haren minnaar des avonds of des Nachts ter sluip aan de deur of elders doed; ook niet gelyk de Krajers of Verklikkers de Sluikers, en de Gerechtsdienaars al loerende de dieven opwachten, ook niet gelyk myn knecht Johan nog voorlede week myne meid Gaderoed in 't midden van den nacht op zyne kamer opwachtede, daar ik zeer gevallig achter quam. Maar wachten, (want de meeste woorden hebben toch hare dubbelzinnigheden, en die moet ik benemen op dat gy niet dwalen zoud,) is hier te zeggen, schuwen, vermyden, vlieden en afweren. Gy moet de gierigheit schuwen als een Podagrist[1] den wyn en de mooye meisjes, schoon de Lyders doorgaans veel heter op die dingen vallen dan andere menschen. Gy moetze schuwen als eene eerlyke vrouw de mouches en 't blanketzel[2], en alles wat haar op spraak zou konnen geven, alschoon zy inderdaad eerlyk was, want iemand die eenmaal eenen quaden naam krygt, is altyd hoer en dief, al was men 't geen van beide. Gy moet ze schuwen als de Geleerden het nachtstudeeren, en een oud man het trouwen met eene jonge mooye vrouw , want die beide dingen slepen schielyk in 't graf.
[1] Jichtlijder
[2] Zwarte ‘schoonheidsvlek’ op wit bepoederd gelaat
De Oudvader zegt: Zy is eene moeder van alles quaats. Maar dat is raar, zou iemand konnen vragen, waarom een Moeder en geen Vader? […] Dit geschied om twee redenen. Voor eerst, om dat het woord Gierigheit in zichzelven van 't vrouwelyke geslacht, dat is een zy, en geen hy is, en derhalven zou haar al zo mislyk den naam van Vader passen, als aan zommige vrouwspersonen eenen baart aan den mond doed, en als aan eenige manluiden verwyfde manieren voegen. Ten tweden, om dat gelyk een Moeder kinderen baart en ter waereld brengt, en geen Vader, zo ook de Gierigheit uit haar ligchaam, zo te zeggen, vele andere ondeugden doed voortkomen.
[Maar, aldus Schertzer, gierigheid is niet van toepassing op vele mensen die het tegendeel vertonen: hebzucht en verspilzucht. Hij noemt enkele voorbeelden en benadrukt dat gierigheid ook niet geldt voor de geestelijken die de armoede prediken.]
Echter durven de Ketters, en inzonderheit in Holland, alwaar meer vryheit is dan elders, nog wel zeggen, dat onze Kloosters ryk zyn, dat wy 't vette der aarde bezitten, dat wy dagelyks met recht of onrecht, met list of geweld, nog meer en meer by een schrapen, en dat 'er geen onverzadelyker gierigaarts onder de zon konnen gevonden worden dan de Roomsche geestelyken. Denk eens, myne beminde Katholiken, wat eene grove en onbeschaamde lastering!
Maar op wie pastze met meerder recht vry wat beter? u schelmssche boeren, gy die myne Dorpelingen, Kerspel- en biechtkinderen zyt, zal ik voor eerst by ’t hooft nemen, en u de berisping doen die gy voor uwe gierigheid verdiend hebt. Hoe menigen vat wyn wierd er in vorige tyden door uwe Ouders aan mynen voorzaat gegeven? maar nu lust gy dien zelf wel uit te zuipen, en denkt niet aan uwen goeden Pater, schoon gy betuigt dat gy hem lief hebt, en dat er nog nooit een Heer in dit Dorp geweest is die zo wel naar uwen zin kan preken. In plaats dat gy my zomtyds een braave Ton boter, eenige korven met Eyeren, en verssche Groente zoud brengen, sleept gy dat naar de Stad toe om er nu geld voor te maken; en zo ik zeer zelden al iets van u kryg, is dat van 't geen gy niet hebbende konnen verkopen, weder t'huis brengt, te veel hebt, of zelf met uwe Wyven en Kinderen niet lust.
Foei, het schaamt zich zelven dat gy zo gierig zyt, daar gy nochtans zulke vette weelderige en dertele boeren bend, dat gy niet weet op wat podex[1] gy zitten wilt. Ik spreek Latyn om de eerbaarheit, maar gy weet wel wat ik daar mede wil zeggen. In andere dingen, die tot uw vermaak strekken, en inzonderheit om in de herbergen te zitten zuipen, en u met de buurmeyden of buurvrouwen te diverteren, daar zyt gy niet gierig in, maar voor uwen armen Priester hebt gy niets over.
[1] Aars, gat
[Schertzer pleit dan voor de ‘loffelijke deugd’ van de mildheid, hetgeen niet betekent] dat een mensch alles wat hy heeft aan een ander ten besten moet geven, en in zyne goedheit geen regel nog maat houden. […] Ik heb eens eene zekere getrouwde, doch eenvoudige Juffer by my gehad die te biechten quam, en die ik wist wel wat aan den deunen[1] kant was, gelyk ook bleek uit het weinige geld dat zy my telkens daar voor gaf. Aan dezelve recommandeerde ik voor allen de mildheit als eene hoogprysselyke deugt, maar de onnozele sloof nam dat mede verkeert op, en verstond daardoor dat zy alles ten besten moest geven, in welk verstand zy des te meerder quam, om dat zulx wonder wel met haare natuurlyke genegenheit overeenkomende was. [Daarop werd deze gehuwde vrouw zeer ‘mild’ tegenover alle vragen en verzoeken van haar minnaar…] 't Is wel te denken dat de Minnaar met zo eene geruststelling zeer wel in zynen schik was, en zy niet minder. Zy gaf my, toen zy weder te biecht quam, haar genoegen daarover te kennen, en openbaarde my al het gepasseerde openhartig, wyl zy nu oordeelde, niet alleen geen quaat bedreven, maar zelfs zeer wel, en in gevolge mynen raad gedaan te hebben, daar by voegende dat zy wel wenschte ik haar al eerder aan de mildheit geraden had, wyl zy 'er zich beter by bevond dan by haare vorige gierigheit.
Maar wilt gy weten wat voor een mildheit gy oefenen moet? ik zal 't u zeggen: Voor eerst, gy moet uwe biechtvaders rykelyk betalen, want het nut dat zy uwe ziel toebrengen kan nooit genoeg vergolden worden, en 't is billik dat zy hun behoorlyk onderhoud voor hun geestelyk werk hebben, 't geen zy met zo veel moeite en yver waarnemen. Ten tweeden, gy moet de Kloosters altyd indachtig blyven, dezelve rykelyk beschenken by uw leven, en voor dat gy komt te sterven, zo niet al uw goed, ten minsten een deftig legaat maken, al zouden de vrienden die Erfgenamen pretendeeren te zyn, daarover morren, daar is niet aangelegen, want door zo een lief denswerk verkrygt gy onfeilbaarlyk eene plaats in den hemel, wegens onze Missen en voorbedens die u dan spoedig uit het vagevuur helpen, en de behoudenis uwer ziel moet u voor alles ter harte gaan. Ten derde, wanneer wy Geestelyken u Heeren en Juffers in de stad, of u boeren ten platten lande by geval eens komen bezoeken, moet gy nooit gierig zyn in ons wel te onthalen, maar dan uwe mildheit tonen.
[Schertzer brengt dan nog een ingewikkeld verhaal van een Hollandse vrouw die uit hebzucht overspel pleegt maar zelf door haar minnaar bedrogen wordt: een] voorbeeld, wat gevolgen uit de geldgierigheit konnen spruyten.
[1] Zuinige
Dit laatste verhaal toont meteen de zwakheid van het hele procedé: de auteur is veel te langdradig en herhaalt vaak dezelfde gedachten zodat het snel saai wordt. Dat valt nog meer op naarmate men de volgende sermoenen leest, waardoor het me duidelijk wordt waarom het boek niet het verhoopte succes had en in de vergetelheid raakte.